V.4., getiteld ‘Rebellie’
Ivan legt uit waarom hij de wereld ‘niet aanvaardt’. Hij gelooft niet dat je je naasten kunt liefhebben, ‘alleen mensen die ver weg zijn’. Dan heeft hij het over het lijden van onschuldige kinderen en de wreedheid van de mensen. De mens heeft niet alleen God maar ook de duivel naar zijn gelijkenis geschapen. Ivan heeft als voorbeelden de martelpraktijken die Turken en Bulgaren toepassen, en de Russische gewoonte om lijfstraffen uit te delen. Dan vertelt hij over l’enfant sauvage Richard, die in Zwitserland, nadat hij na een leven van verwaarlozing een misdaad had begaan, ter door werd veroordeeld. Dat hij zich vlak voor het schavot uit berouw bekeerde, kon zijn beulen niet op andere gedachten brengen. Dan heeft Ivan het over het sadistische mishandelen van dieren en kinderen. Hij zegt al die op feiten gebaseerde verhalen te vertellen aan zijn broer omdat hij hem niet ‘aan die Zosima’ wil afstaan. Met zijn ‘Euclidische verstand’ zegt hij niet te begrijpen waarom de mensen, die nochtans niet schuldig zijn, zoveel moeten lijden. Maar hij wil ‘vergelding’, hij wil weten waartoe al dat lijden, ook van de onschuldige kinderen, moet dienen. Als het zinloos is, ‘maak ik mezelf van kant’. Maar als die hogere harmonie, waartoe dat lijden moet dienen, eruit bestaat dat de moeder de beul van haar kind moet omhelzen, dan wil Ivan die hogere harmonie niet. De gedachte dat het lijden dat een onschuldig kind is aangedaan zou kunnen worden vergeven, is onaanvaardbaar. Ivan heeft liever ‘mijn ongewroken lijden en mijn niet gelenigde verontwaardiging, ook al heb ik geen gelijk’ en daarom geeft hij God zijn toegangsticket tot de hogere harmonie terug. Aljosja bestempelt deze houding als ‘rebellie’. Ivan vraagt Aljosja of hij de architect zou willen zijn die voor zijn gebouw als fundament het lijden van een onschuldig kind zou nodig hebben. Neen, zegt Aljosja, maar je vergeet dat er één is die de zonde kan vergeven omdat hij ‘zelf zijn onschuldige bloed heeft gegeven voor iedereen en alles’. Dat brengt Ivan ertoe om het verhaal van de grootinquisiteur te vertellen.
In deze moraalfilosofisch-theologische uiteenzetting, die los komt te staan van de stuiterende verhaallijn die Dostojevski tot hiertoe heeft uitgezet, word ik – als lezer – voor het eerst echt aangesproken. De inhoud is hoogst relevant, maar door het feit dat we ons hier stilistisch en literair buiten al het voorgaande begeven, kan ons oordeel met betrekking tot dat voorgaande moeilijk anders dan nog negatiever uitvallen. Het is duidelijk dat het zwaartepunt van Dostojevski’s discours in hoofdstukken als dit zal terug te vinden zijn – de rest, welbeschouwd niet veel meer dan een opeenvolging van scènes die de gesprekken van de personages in beeld moeten brengen, is niet veel meer dan bindtekst.