De omgang met boeken is in grote mate fetisjistisch. Dat fetisjisme uit zich, onder andere, in het maniakale maken van aantekeningen. De manier van aantekeningen maken die een manie is. De aantekeningen, de onderstrepingen, de verwijzingen naar andere plaatsen in het boek, het schoolfrikkige aanduiden van zetfouten, het aanbrengen van data om ooit – maar aan wie?, ten behoeve van wie? – duidelijk te maken wanneer het boek is gelezen. Een fenomenologie van de aanstreping is denkbaar.
Waarom, eigenlijk, al die potloodsporen? Waartoe? Een van de antwoorden is, onmiskenbaar en onvermijdelijk: om aan de erfgenamen duidelijk te maken dat de boeken wel degelijk gelezen zijn. En ja, u hoort daarin iets defensiefs doorklinken. Want de erfgenamen zijn geen boekenmensen – dat is de huidige generatie in haar algemeenheid niet. Zij zullen zich natuurlijk de bedenking maken, wanneer zij de dozen vol boeken op de container gooien: dzju, had die vader van ons zijn geld maar in andere zaken gestoken, vastgoed bijvoorbeeld, iets waar wij wél iets aan zouden gehad hebben. Maar kijk, hier en hier en hier, hij heeft die boeken dan toch gelezen. Hij heeft er, hopelijk, iets aan gehad. Het weze hem vergeven, dat frenetieke verzamelen van al die waardeloze boeken. Zo bekeken kunnen wij ermee leven, met onze gemiste erfenis.
Ja, ook daarvoor dienen die potloodaantekeningen.