maandag 15 augustus 2011

Karamazov 5

II.7.

De starets zegt dat Aljosja, die de starets wil bijstaan, naar de maaltijd moet en dat hij goed moet zijn voor zijn beide broers en dat hij, als hij, de starets, binnenkort dood zal zijn, het klooster moet verlaten en in de wereld voor de lijdenden zorgen. Zo zal hij het geluk kunnen vinden. Op weg naar de maaltijd speculeren Aljosja en Michail Rakitin over de betekenis van de knieval die de starets voor Dmitri heeft gemaakt. Rakitin denkt dat de starets op die manier de toekomstige moordenaar heeft willen aanwijzen. Hij denkt ook dat Dmitri inderdaad tot moord in staat is omdat hij een eerlijke wellusteling is. Overigens bespeurt Rakitin ook in Aljosja wellust: hij mag dan al heilig zijn, wat hij van zijn moeder heeft, de wellust van zijn vader is hem ook niet vreemd. Zo zijn alle Karamazows, ook Ivan: ‘wellustelingen, geldwolven en heilige idioten’. Ivan, zegt Rakitin, is bezig met het inpikken van Dmitri’s verloofde. Mét de instemming van Dmitri, die van zijn verloofde Katerina Ivanovna af wil om bij Groesjenka te kunnen – die door vader Fjodor wordt begeerd! Aljosja verdedigt Ivan, maar Rakitin vindt dat hij dat doet met argumenten die hij overneemt van de starets. Rakitin vindt dat Ivans theorie – geen moraal zonder geloof in onsterfelijkheid – geen steek houdt: je kunt moraal ook stoelen op de liefde voor vrijheid, gelijkheid en broederschap… Maar hij houdt vlug op met spreken, alsof hij beseft dat hij als seminarist dergelijke theorieën best niet te luid verkondigt. Aljosja vermoedt dat Rakitin ook een oogje heeft op Katerina Ivanovna en dat hij daarom jaloers is op Ivan. Rakitin ontkent het niet, maar weet wel dat Ivan kwaad over hem heeft gesproken. Hij weet dat van Dmitri, die hij afgeluisterd heeft bij Groesjenka, die nochtans geen familie bij hem is… Rakitin en Aljosja komen aan bij de abtswoning, waar er blijkbaar hommeles is geweest: Fjodor, Ivan en Mioesov verlaten, naar elkaar scheldend, het pand… Er heeft zich een ‘onverwacht schandaal’ voltrokken…

II.8.
Hier moet Dostojevski, die even een andere groep personages gevolgd heeft, terug in de tijd om te vertellen wat er tegelijkertijd met het gesprek dat zich in II.7. heeft ontwikkeld in de abtswoning is gebeurd.

Mioesov beseft bij het betreden van de abtswoning dat hij zich beter niet in het bijzijn van de monniken had kwaadgemaakt op Fjodor en neemt zich voor om af te zien van alle rechten die hij bij het klooster had willen opeisen. Alvorens verder te gaan met de maaltijd bij de abt, somt de schrijver nog enkele karaktertrekken van Rakitin op – alsof hij dat in het vorige hoofdstuk is vergeten: Rakitin is onrustig, naijverig, bewust van de eigen capaciteiten op eigendunk af en oneerlijk. Mioesov betreedt dus de abtswoning en verontschuldigt daar Fjodor. Net op het ogenblik dat de abt de voorbeden afrondt, komt Fjodor alsnog, heel provocerend en alsof hij niets meer te verliezen heeft, binnen voor ‘zijn laatste act’. Hij begint nu echt iedereen te schofferen en noemt Pjotr, die zich van hem wil distantiëren, zijn ‘bloedverwant’ en verwijt hem ‘eigenliefde’. Hij zegt ook te willen zien hoe zijn zoon Aljosja, die in het klooster is gekomen voor zijn ‘zielenheil’, het stelt. Hij zegt niet publiek te willen biechten, zoals de starets daarnet in zijn woning, omdat de biecht niet publiek kán zijn. De schrijver komt tussen met een ‘notabene’: Pjotr lijkt de geruchten te hebben opgevangen dat de startsy in de kloosters de macht van de abten bedreigen, onder meer door misbruik te maken van het biechtgeheim. Nu verwijt hij de monniken dat ze met hun vasten hypocriet zijn, en dat het feestmaal dat klaarstaat, werd bereid op de rug van de hardwerkende boeren. Hij verklaart dat hij nooit nog een voet in het klooster zet, de tijd van de kloosters is definitief voorbij: ‘we hebben nu een liberale tijd, de tijd van stoomschepen en spoorwegen’. Het gezelschap spat uit elkaar, de maaltijd wordt geannuleerd.