45 – We brengen een bezoek aan het Musée Flaubert
in Rouen, en dat is misschien een goed moment om eens een (vijfentwintig jaar
geleden geschreven) samenvatting van Un coeur simple op te diepen, het verhaal waarin de zogenaamde ‘papegaai van Flaubert’
een belangrijke rol speelt.
Gustave Flaubert vertelt in Un coeur simple het verhaal van Félicité, de dienstmeid van een
adellijke familie op de retour, in Pont-l’Évêque, Normandië. Vroeger, ooit,
toen ze nog jong was, kende Félicité een verschroeiende maar onbeantwoorde
liefde. Hij heette Theodore. Elle avait
eu, comme une autre, son histoire d’amour. (Zoals het er staat, heeft
iedereen maar één grote liefde.) Félicité’s ontgoocheling was zo hevig, dat ze
nooit nog aan een nieuwe kans heeft durven te denken. Met de jaren stapelt een
teveel aan bestemmingsloze affectiviteit zich op in haar gemoed; Félicité is
vurig, heftig. Als vanzelf offert ze zich op – achtereenvolgens of
tegelijkertijd – aan Madame Aubin, haar meesteres; aan de kinderen van Madame
Aubin, Paul en Virginie; aan een neefje, Victor; aan God de Vader en Jezus; aan
de levende papegaai Loulou; aan de na zijn dood aan de goede zorgen van een taxidermist
in Le Havre toevertrouwde en pas na een lang jaar wachten terugbezorgde,
opgezette papegaai Loulou; uiteindelijk aan de Heilige Geest, die ze,
overrompeld door de geestelijke en lichamelijke slijtage van de ouderdom, met
de opgezette papegaai verwart. Niet zonder enige zoötheologische
gelegenheidslogica weliswaar: Le Père,
pour s’énoncer, n’avait pu choisir une colombe, puisque ces bêtes-là n’ont pas
de voix, mais plutôt un des ancêtres de Loulou. God de Vader had, om zich
kenbaar te maken, in plaats van Zijn geliefde duif, beter een papegaai kunnen
kiezen, een van Loulou’s voorzaten: die vogelsoort was tenminste de spraak
machtig!
Iedereen – Madame Aubin en de kinderen, het neefje, de
afzonderlijke en toch middels een onbegrijpelijke maar daarom niet minder
gewichtige noodwendigheid met elkaar verbonden leden van de Heilige
Drievuldigheid – iedereen gaat, zowel bij leven als in de dood, zijn eigen weg.
Félicité blijft alleen achter. Opgezette papegaaien en Heilige Geesten evenwel
hebben met elkaar de opmerkelijke gave van de onsterfelijkheid gemeen. Félicité
onderhoudt, gevangen in haar eenzame en neurotische seniliteit, een nauwe
relatie met dit troost biedende gezelschap. Flaubert schrijft: ‘Zo nam zij de
afgodische gewoonte aan om haar gebeden geknield voor de papegaai op te zeggen.
Soms scheen de zon door het zoldervenster op zijn glazen oog, dat dan prachtig
schitterde. Dit bracht haar in vervoering.’
De afgodische gewoonte.
Ondertussen geraakt het huis in verval, de heilige vogel
wordt door de wormen aangevreten en Félicité sterft haar eigen dood. Ze is doof
en blind geworden, maar niet doof voor het Woord van de Geest dat zij meent te
horen, en niet blind voor de schittering, die zij meent te zien in de ogen van
de papegaai.
Quelquefois, le soleil
entrant par la lucarne frappait son oeil de verre, et en faisant jaillir un
grand rayon lumineux qui la mettait en extase.
Félicité sterft in een toestand van eenzame verdwazing en
opperste gelukzaligheid.