II:78-88
Marcel voelt zich in
die mate goed in de kazerne dat hij er wel zou willen blijven: protégé par cette atmosphère de
tranquillité, de vigilance et de gaîté qu’entretenaient mille volontés réglées
et sans inquiétude, mille esprits insouciants, dans cette grande communauté
qu’est une caserne (78:11-15). Hier moet je inderdaad niet nadenken en regelen
regels en regelmaat de tijd. Jammer dat je er als niet-militair niet mag
verblijven. Saint-Loup denkt daar anders over: hij heeft voor Marcel een
uitzondering bedongen en hij laat Marcel dat op een plagerige en niet
ondubbelzinnige toon weten: Ah ! vous
aimeriez mieux coucher ici près de moi que de partir seul à l’hôtel (72:23-24).
Marcel laat zijn
gedachten gaan over een foto van Mme de Guermantes, Saint-Loups tante. De
dubbelzinnigheid wordt nog aangehouden want de gedachte dat Saint-Loup hem die
foto zou kunnen schenken, doet Marcel souhaiter
de lui rendre mille services qui me semblaient peu de choses en échange d’elle (79:38-39). Op de foto is
de duchesse in minder verhulde
gedaante te zien dan in deze waarin zij zich in levenden lijve aan Marcel
vertoont. De foto, waarop allerlei rondingen goed navolgbaar zijn, lijkt hem
dan ook un traité de la seule géométrie
qui eût de la valeur pour moi (80:10-11). Dat Marcel oog heeft voor de
fysieke gelijkenissen tussen Saint-Loup en diens tante benadrukt andermaal de
dubbelzinnigheid van de gevoelens ten aanzien van zijn militaire gastheer.
Over de nacht die
volgt op het avondmaal met champagne en jonge patrijzen vernemen wij niets. In
een volgende scène zien we hoe Marcel aan het ontbijt de smaak van
chocolademelk synesthetisch laat opgaan in de aanblik van een in mist gehulde
heuvel naast de kazerne.
De volgende nacht moet
Marcel wél op hotel. Hij krijgt er niet de kans om zich in verdriet te
verliezen, geboeid als hij is door de wervelend-complexe architectuur van het
achttiende-eeuwse paleis waarin het gevestigd is, met zijn dubbele deuren,
beschilderde plafonds, brokkelende trappen, schijnbaar nergens heen leidende
gangen en draperieën die een stilte binnenbrachten sur lequel je me sentis comme une sorte d’enivrante royauté (83:28-29).
We lezen het goed: de draperieën laten een stilte over Marcel nederdalen
waarover hij ‘een soort van opwindende soevereiniteit voelde’ (Cornips).
In een ander dan het
vertrouwde bed slaapt Marcel ook anders – en dat vormt voor onze Verteller de
aanleiding tot een over meerdere bladzijden uitgesmeerde beschouwing over de
slaap, inderdaad een curieus en wakker-houdend fenomeen, als je er goed over
nadenkt. De labyrinten der dromen vertonen, overigens, wel een gelijkenis met
het pas beschreven doolhofachtige hotelpaleis – dat zal wel geen toeval zijn.
En ja, het staat er ook min of meer letterlijk: Il en est du sommeil comme de la perception du monde extérieur (85:6-7).
Proust legt in deze
uitweiding een speciale belangstelling aan de dag voor de schemerzones waarin
het slapen en het waken in elkaar overgaan: Marcel wordt halfwakker van de voor
zijn raam passerende militaire blaaskapel maar weet wat later niet meer of hij
die nu effectief heeft horen passeren dan wel of hij ervan heeft gedroomd.
Proust verwondert zich ook over de continïteit van de identiteit: hoe
verschillend we tijdens onze slaap ook mogen geweest zijn van wie we in wakende
toestand zijn (we hebben geen bewustzijn, we dromen dingen waarvan we wakend
nooit zouden kúnnen of durven te dromen…), we ontwaken ’s anderendaags toch
altijd weer als dezelfde persoon die we gisteren bij het inslapen waren.
Wanneer wij uit een zogenaamd ‘loden slaap’ ontwaken (un sommeil de plomb (88:10)) en wij een moment niet meer weten wij
we waren of zijn, ervaren we dit het sterkst.
Er is geen verklaring
voor die continuïteit – Proust maakt hier de vergelijking met het woord dat we
verloren waanden en dat ons dan toch weer te binnen schiet: La réssurection au réveil – après ce
bienfaisant accès d’aliénation mentale qu’est le sommeil – doit ressembler au
fond à ce qui se passe quand on retrouve un nom, un vers, un refrain oubliés. (88:30-33)
En Proust voegt er dan nog een interessante gedachte aan toe, die een licht
werpt op hoe hij zijn hele onderneming van de Recherche ziet, namelijk als een gooi naar de onsterfelijkheid: peut-être la résurrection de l’âme après la
mort est-elle concevable comme un phénomène de mémoire (88:33-35). De Recherche draait rond memorie, en
onsterfelijkheid heeft te maken met – postuum – gememoreerd worden.