6 – Ik word (...) een eerste keer
wakker om vier uur. Tot zeven uur lees ik Stendhal: Het leven van Henry
Brulard, toch wel een bijzonder vreemde en vooral vreemd geschreven
autobiografie, en de inleiding in de Folio-uitgave van Souvenirs d’égotisme
waarin Béatrice Didier nagaat hoe Stendhal zelf dacht over zijn
autobiografische onderneming. Hij haat het om over zichzelf in termen van ‘je’ en ‘moi’ te schrijven. Maar ja, het moet, want veel tijd om te
verliteraturen rest er niet meer aangezien hij op het moment dat hij dat werk
aanvat al bijna vijftig is ‘en de doodsklok al hoort luiden’. In de
autobiografie gaat het om een vorm van zelfkennis, en Stendhal denkt die te
kunnen bereiken door zijn geluksmomenten te memoreren. Maar daar speelt een
paradox: tegelijkertijd vreest hij ook dat hij, door ze te beschrijven, deze
geluksmomenten zal vernietigen. Op de momenten van de grootste passie lijkt het
geheugen te worden uitgeschakeld. Aux moments les plus intenses de la vie, l’autobiographe devient muet. Gevolg is dat de Souvenirs d’égotisme,
aldus Béatrice Didier, deinen op een ritme van het ongezegde, leur substance
même de ce qui n’est pas dit, de tous les blancs du texte. En Stendhal
heeft, aldus Didier, de neiging om deze witte vlekken op te vullen met
nevenpersonages en uitweidingen. Hoe dan ook is het ik dat uit deze bladzijden
te voorschijn komt un moi artificiel. Stendhals schriftuur is weinig
geconstrueerd. Hier – en dat komt overeen met wat ik al in het behoorlijk
onafgewerkte Het leven van H.B. heb gelezen – gaat de tekst via een
soort van écriture automatique over van de ene associatie naar de
andere. De chronologie wordt niet gerespecteerd, opmerkingen in het heden
gemaakt banen zich een weg in de relazen van gebeurtenissen die zich in een ver
verleden hebben afgespeeld. Maar dat zorgt nu juist, aldus Didier, voor de
levendigheid van de tekst: tout ordre logique et chronologique trop
rigoureux risquerait de stériliser la sève [kracht, bron] créatrice.
Blijft de vraag of het geschetste zelfportret juist is. Le désir d’être vrai
is er in elk geval, maar is het resultaat waarheidsgetrouw? Stendhal
beantwoordt zelf deze vraag: On peut connaître tout, excepté soi-même. Wat
kan de autobiograaf dan doen? Zijn dagindeling geven, opsommen wat hij allemaal
heeft gedaan? Ja, maar wat heeft hij allemaal niet gedaan, welke
mogelijkheden heeft hij niet benut?
Misschien zegt dat méér over wie hij werkelijk is. Uiteindelijk blijkt het
autobiografische schrijven een eindeloze oefening, comme le travail du ver
de mûrier [moerbeiboom] qui, selon Stendhal, tisse inlassablement ‘sa
prison de soie’. En ja, deze laatste zin van Didiers essay meen ik te
herkennen – zou het kunnen dat W.G. Sebald in De ringen van Saturnus,
meer bepaald in de passages die hij wijdt aan de zijderups, het ook over
Stendhal heeft? Ik zou het er eens op moeten naslaan. In elk geval is het
Sebald geweest die, in Melancholische dwaalwegen, mij de lectuur van
Stendhal heeft doen aanvatten.
Om zeven uur
kruip ik terug in bed en, wonder boven wonder, ik val terug in slaap en ontwaak
daaruit pas een uur of twee later, en wel in het gezelschap van een droom. Het
is een van de eerste keren, na tien jaar, dat ik over mijn werk droom: ik ben
samen met W en A, die, na gedane arbeid en met de jassen al aan, aan het
afspreken zijn om nog iets te gaan drinken in de buurt. Ik besluit mij niets
aan te trekken van het feit dat ze blijkbaar niet van plan waren om mij daarbij
te betrekken en zeg dat ik wel zin zou hebben om mee te gaan. Dat vinden ze een
goed idee en van pure blijdschap zet ik het op een zingen (ik weet niet meer
welk lied). De stemming is vrolijk, het is alsof er een last van mij afvalt –
het is ten andere van mijn eigen droomgezang dat ik wakker word.
Het
Stendhal-intermezzo eerder in de nacht lijkt ondertussen iets onwerkelijks,
iets van de orde van de droom. Maar neen, de boeken liggen op de tafel: Henry
Brulard, Souvenirs d’égotisme, De l’Amour, Armance...