Immanuel Kant is een van de grote filosofen van de
Verlichting omdat hij – onder meer in Idee zu einer allgemeinen Geschichte in
Weltburgerlichen Absicht – in de geschiedenis een lijn ontwaarde in de richting
van de vervolmaking van de menselijke mogelijkheden. Een impliciete
vooronderstelling hierbij is, naast het duidelijke beeld dat men zich zou
kunnen vormen van wat die menselijke mogelijkheden dan wel zouden kunnen zijn,
dat er een gezichtspunt moet zijn vanwaaruit die vooruitgang kan worden
waargenomen. De Cauter heeft het daarom over een ‘panoramische blik’.
→ 1.1.2. Immanuel Kant, Kleine werken (1784-1795)
Al met de eerste zin van Was ist Aufklärung (1784) gooit
Kant een stok in het hoenderhok: ‘Verlichting is het uittreden van de mens uit
de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft.’ De stok zit uiteraard in
de tweede helft van de zin. Meteen treden de dimensies van verantwoordelijkheid
(‘te wijten’) en vrijheid aan: de vrijheid begint waar de onmondigheid eindigt,
en dus met kennis. Mondigheid, aldus Kant, is de moed om zich bij het denken en
handelen van zijn eigen verstand te bedienen, ‘zonder leiding door een ander’.
Of iemand al dan niet over verstand beschikt, is natuurlijk een andere kwestie
– wie er geen heeft, heeft dat niet aan zichzelf te wijten. Maar als je er wél
hebt, is ‘moed’ wel degelijk iets waar je zelf voor instaat. Sapere aude! Dúrf
na te denken! Sluit je ogen niet! Wie geen moed opvat, kiest ervoor dat anderen
in zijn plaats denken en onderwerpt zich blindelings, onverlicht, aan wat zij
vinden dat hij moet doen. En de bevoogders zullen er natuurlijk alles aan doen
om deze laf- en luiheid (daaraan wijt Kant het niet moedig zijn) te
bestendigen. Verlicht is dus diegene die met zijn vrije denken ingaat tegen wat
zijn bevoogders hem voorspiegelen met behulp van regels, formules,
gemeenplaatsen…
Kant pleit voor het vrije denken, voor de vrije meningsuiting.
Maar hij voegt er twee beperkingen aan toe: voor een ambtsbekleder is openlijk
vrijdenken niet mogelijk, en ook is het zo dat voor bepaalde gemeenschappelijke
doelen een passieve en gedachteloze onderwerping aan voorgeschreven gedragingen
en handelingen noodzakelijk is. Het individu moet dan niet redeneren maar
gehoorzamen. Hij is in dat geval niet méér dan een radertje in de machine en
moet dan maar hopen of erop vertrouwen dat het maatschappelijk doel redelijk
is. Een militair moet de bevelen van zijn officier uitvoeren, maar kan als
privépersoon wel daarover nadenken. Een belastingplichtige mag nadenken over de
zinvolheid van zijn belastingen, maar hij mag niet weigeren ze te betalen. En in
een door de gemeente aangestelde pastor, die verondersteld wordt de voorgeschreven
handelingen uit te voeren, kan een theoloog schuilen die op revolutionaire
denkbeelden broedt.
Het opstel Was heisst: sich im Denken orientieren (1786)
gaat over het onderscheid tussen rede en geloof, meer bepaald met betrekking
tot het bereiken van metafysische ‘waarheden’. Kant had in zijn Kritik der
reinen Vernunft (1781) duidelijk gemaakt dat alle kennis vertrekt vanuit de
zintuiglijke ervaring: nihil est in intellectu quod non fuerit in sensu. Het
laat zich raden dat men zo denkende in verband met metafysische
‘feitelijkheden’ of ‘entiteiten’ in de penarie komt. Een van die
‘feitelijkheden’ is dat er überhaupt een wereld is. We kunnen hem wel kennen,
op basis van zintuiglijke ervaringen, maar een verklaring ervoor dient zich
niet aan. De wereld is ‘contingent’, dat wil zeggen: zij kan niet ‘krachtens
zichzelf’ bestaan, zij bestaat door een buiten zichzelf liggende oorzaak die,
anders herhaalt de redenering zich, zijn (of haar!) eigen oorzaak moet zijn en
dus ‘noodzakelijk en volstrekt’ is. ‘Zonder deze vooronderstelling kan de rede
immers geen bevredigende grond aangeven voor de toevalligheid van het bestaan
der dingen in de wereld en al helemaal niet voor de doelmatigheid en ordening,
die men overal in een zo bewonderenswaardige graad aantreft.’
Sommigen grijpen deze ‘feitelijkheid’ aan om te concluderen
dat er een ‘entiteit’ is die aan de basis ervan ligt – en ze geven die dan een
naam, bijvoorbeeld: ‘God’. Het afleiden van een eerste oorzaak – het moet
ergens stoppen! – is een logisch bewijs, de invulling ervan is een voorwerp van
geloof. Er is evenwel niet alleen een theoretische weg om het onderscheid
tussen weten en geloven uit te diepen. Er is ook de praktische weg, die van de
moraal, die Kant fileerde met zijn Kritik der praktischen Vernunft (1787). De
ethiek veronderstelt een ‘hoogste goed’ ofte de ‘zedelijkheid’. Dit hoogste
goed is van de mens afhankelijk en vereist, om te kunnen bestaan, een ‘van de
mens onafhankelijk hoogste goed’, en zo komen we weer bij ‘God’ uit. Maar
daarmee is het onderscheid tussen geloven en weten niet opgeheven. Wie gelooft,
houdt voor waar op basis van een subjectieve grond. Een objectieve grond voor
dat geloof, een bewijs, is er niet.
Met zijn Idee zu einer allgemeinen Geschichte in
weltbürgerlicher Absicht (1784) beoogt Kant niets minder dan een geschiedenis
van dé mensheid. Hij probeert te achterhalen, op grond van waarneming en
feiten, en zo weinig mogelijk op grond van verbeelding of fantasie, waar de
mens naartoe gaat. Om dat te weten moet hij proberen de wetten de achterhalen
die de geschiedenis bepalen. Deze wetten overstijgen de losse en onvoorspelbare
individuele handelingen, die kunnen gekenmerkt zijn door vrijheid – zoals
statistieken op basis van talrijke losse feiten regelmaat kunnen vertonen en
dus voorspelbare wetmatigheden vertegenwoordigen.
De vraag is wat het plan van ‘de natuur’ is, zoals het in de
geschiedenis kan worden gerealiseerd doorheen de op het eerste gezicht
volstrekt doelloze, uit contingente handelingen en gebeurtenissen samengestelde
levens van de mensen. Kant stelt de vraag omdat als er geen plan is, er enkel ‘het
troosteloze bij toeval’ heerst.
Een antwoord op de vraag, alsook op de vraag hoe de
vooruitgang in de richting van dat doel zou kunnen gemeten worden, lijkt Kant
schuldig te blijven – en in die zin is zijn ‘panoramische blik’ (Lieven De Cauter)
ontoereikend. Opmerkelijk is wel dat Kant weet dat één generatie niet genoeg
zal zijn om dat te achterhalen want een mens leeft niet lang genoeg om uit zijn
vanuit zijn natuurlijk en dus nog onredelijk instinct gemaakte fouten voldoende
lering te trekken. De weg naar het uiteindelijke doel is cumulatief, gelooft
Kant: de volgende generatie zal lering trekken uit de ervaringen van de vorige.
Het proces naar vervolmaking start in het egoïsme en in de
onweerstaanbare neiging om groepen te vormen. Of in, om het met Kant te zeggen,
onmaatschappelijke maatschappelijkheid. Het uitgangspunt is dus moreel niet
bepaald hoogstaand. Maar mocht de mens meteen in een arcadisch paradijs leven
waar de gebraden patrijzen hem in de mond vliegen, er zou geen ethische
vooruitgang zijn. De natuur heeft met andere woorden kwaadheid en tweedracht
nodig om haar plan te realiseren. Een elegant sofisme om het probleem van de
theodicee op te lossen, als het ware!
In de Idee lanceert Kant het begrip wereldburger (in
tegenstelling tot een burger, die onderdaan is van een soevereine staat die de
bandeloze vrijheid inperkt; die burger staat dan weer tegenover de natuurmens,
maar ook tegenover de rechteloze onderdaan van een absolute monarchie). Kant
onderzoekt wat de mens – in het licht van de realisatie van het natuurplan – te
doen staat en waarop hij – samen en in gelijke mate met alle andere
wereldburgers – recht heeft. De Idee is au fond een ethisch traktaat, en kan
als een voorloper of inspiratiebron worden gezien van de latere universele
rechten van de mens.
Kant heeft geen al te positief mensbeeld (hij is
‘doordrongen van de menselijke boosaardigheid’). Hij is van oordeel dat de
staat nodig is om de burgers in het gareel te houden, en dat – op mondiaal
niveau – een statenbond, met onderlinge, door internationaal recht geregelde,
betrekkingen, voor de wereldburgers de mensenrechten moet vrijwaren. De mens
heeft met andere woorden de begrenzing van de nationale en in een tweede fase
internationale politiek nodig om tot volle wasdom te komen. Maar, en dát is dan
dat probleem: wie of wat kan garanderen dat de politieke leiders niet even
slecht zijn als de individuele mensen? En ook problematisch is: wie of wat
garandeert dat uit de botsing van staten zoiets als een volkenbond kán ontstaan
die het universele belang zal dienen? Wie of wat garandeert ons dat ‘niet de
tweedracht, die voor ons geslacht zo natuurlijk is, tenslotte voor ons een hel
van ellende voorbereidt in een nog zo geciviliseerde toestand, doordat zij
misschien deze toestand zelf en alle vooruitgang in de cultuur tot dan weer zal
vernietigen door een barbaarse verwoesting’? Dezer dagen zou een mens al eens
in de verleiding kunnen komen om een dergelijke pessimistische gedachte te
koesteren.
We zijn er in elk geval nog lang niet, zegt Kant. Nog altijd
(anno 1784, maar we kunnen ook zeggen: vandaag) bevinden we ons in de
overgangsfase tussen natuurtoestand en ‘het toekomstige tijdvak van de
verbondenheid der staten’. Voorlopig kan de mens niets anders dan ‘de ergste
kwalen [te dulden] onder de bedrieglijke schijn van uiterlijke welvaart’. Maar
Kant gaat ervan uit dat er wel degelijk vooruitgang is. Het omgekeerde vindt
hij te troosteloos om te aanvaarden. Als er geen plan is, dan heerst ‘het
troosteloze bij toeval’. De combinatie van vrijheid en eigenbelang zorgt ervoor
dat er steeds meer Verlichting komt en ook meer evenwicht tussen de staten: de
wederzijdse inperkingen garanderen meer welvaart. ‘Dit is een groot goed, dat
het menselijk geslacht zelfs van het zelfzuchtige streven van zijn heersers
naar gebiedsuitbreiding bevrijden moet, wanneer zij maar hun eigen voordeel
begrijpen.’ Kants kijk op ethische vooruitgang is pragmatisch en ja, nogal
minimalistisch.
De overige Kleine werken laat ik ongelezen. Het leven is te
kort en Kant mij te stug. Ik vraag mij trouwens af of hij vandaag nog hetzelfde
vooruitgangsgeloof zou huldigen.
Volg alle teksten
van het project 'laatste rechte lijn': hier