15 – ‘Ik zou
ervoor in het vuur gesprongen zijn om ook aan het eind van het jaar een prijs
te krijgen en ik denk ook dat ik er een gekregen heb, want anders zou ik me de
teleurstelling dat hij me ontgaan is nog wel herinneren.’ Dat schrijft Stendhal
in Het leven van Henry Brulard (270-271)
en ik vind dat bijzonder grappig maar dat zal dan wel aan mij liggen. Het
vreemde van dit boek is dat je van dit soort grappige passages – die schaars
gezaaid zijn, het moet gezegd – nooit echt goed weet of de witz bedoeld is of onbedoeld. Stendhal is zo saai, deze
autobiografie is zo onaf, en er wordt daarin zo vaak benadrukt dat het allemaal
veel te redundant is en dat het geen lezers gaat vinden (‘Wie gaat er nu zulke
flauwe onzin lezen?’; ‘wie voor de duivel zal het geduld kunnen opbrengen om al
deze dingen te lezen?’), dat je je op den duur afvraagt waarom je in godsnaam
blijft voortlezen. Tot je dan weer op zo’n pareltje stuit, tussen alle
onbenullige details en summiere beschrijvingen een zin waarachter een hele wereld,
of beter: denkwereld, schuilgaat.
Het leven van Henry Brulard gaat over de jonge jaren van Henri
Beyle, die zich later Stendhal zou noemen, maar eigenlijk ook over de werking
van het geheugen – en in die zin is dit boek interessant voor elke autobiograaf
of voor al wie in de edele kunst van het zijn eigen geschiedenis op schrift
stellen geïnteresseerd is. In hoofdstuk 31 schrijft Stendhal, met zijn eigen
cursivering: ‘ik heb absoluut geen
geheugen’. Het gaat over het vermogen om wiskundige stellingen en bewijzen
uit het hoofd te leren, maar natuurlijk gaat het ook over het vermogen om op
het eigen leven terug te blikken: ‘ik schrijf maar blindelings allerlei dingen
op’. Herhaaldelijk komt deze twijfel naar voren. ‘Ik kan geen echte feiten
geven, ik kan alleen de schaduwen
ervan laten zien.’ ‘Behalve volkomen heldere beelden merk ik dat er ook hiaten zijn in mijn herinnering; het is
als een fresco waarvan grote stukken zijn afgebladderd.’
[naschrift 18
oktober: ik kom hier nog op terug]