18 oktober 2017
23 – Nachtelijke
lectuur.
Stendhal heeft een lastige verhouding met de waarheid, hij gelooft
dat een spontane omgang daarmee het waarheidsgehalte van wat hij schrijft, de
authenticiteit, ten goede zal komen. Daarom wil hij zich niet documenteren: ‘Ik
heb geen boek in Civita-Vecchia waarin ik dat [doet hier nu niet ter zake wat
precies] kan opzoeken en dat is maar goed ook want ik schrijf dit boek uit m’n
geheugen en ik heb liever niet dat er andere boeken aan te pas moeten komen.’
Het is alsof Stendhal wil vermijden dat er zich iets tussen de te memoreren
gebeurtenis en het opschrijven ervan nestelt, weze het nu:
- een herhaling
van dezelfde gebeurtenis;
- een te hevige emotie
waarmee deze gebeurtenis gepaard ging en waarachter deze schuil dreigt te gaan
(de verliefdheid wordt herinnerd maar het object ervan is allang verdwenen in
de nevels van het vergeten; ‘De periodes of momenten waarop mijn gevoelens te
heftig waren zijn uit mijn herinnering weggevallen.’ (87));
- zijn eigen censuur
(‘Als ik in de verleiding kom om te liegen, dan pas later, als het gaat om heel
ernstige misstappen van veel latere datum.’ (32); hij is bang ‘heel listig de
waarheid te verdoezelen net als J.-J. Rousseau’ (368));
- een eerder relaas
ervan (zeker als het van een ander is – ‘ik ben bang dat ik wat hij verteld
heeft en wat ik zelf heb meegemaakt met elkaar ga verwarren’);
- zelfs een herinnering
eraan (‘Ik kan me de gebeurtenis goed voorstellen, maar waarschijnlijk is het
geen directe herinnering, alleen de herinnering aan het beeld dat ik me heel
lang geleden van het voorval gevormd heb, in de tijd dat het me voor het eerst
verteld werd.’ (44));
- of, en dat is nog het ergste want daardoor wordt alles
vervormd, een afbeelding. Zo schrijft
Stendhal, in 1836, wanneer hij zijn autobiografische Vie de Henry Brulard schrijft, dat hij zich de afdaling van de
Sint-Bernard op zijn weg naar Milaan in 1800, ‘nog heel goed voor de geest [kan]
halen’. Maar hij voegt er onmiddellijk aan toe dat hij van dat landschap ‘vijf
of zes jaar later’ een gravure heeft gezien ‘die ik uitstekend vond lijken’ en,
zo voegt hij daar aan toe: ‘het kan best zijn dat ik me nu alleen die prent
herinner’. Dat is toch wel een verrassend contradictorische veronderstelling
want wat kan hij zich nu ‘heel goed voor de geest halen’, het landschap zelf of
de gravure?
Angela Pietragrua |
Het probleem van de fictionalisering vormt een interessant
zijspoor in deze autobiografische schets. Stendhal lijkt zich van het probleem
bewust te zijn: ‘Mijn herinnering is een roman van deze gebeurtenis geworden.’
Het tijdsverloop is hierbij een essentiële factor: Stendhal realiseert zich dat
indien hij de gebeurtenissen, bijvoorbeeld zijn verliefdheid op Angela Pietragrua in Milaan, zou vertellen hoe hij ze destijds aanvoelde, geen kat er
interesse voor zou opbrengen. Hij schrijft als ouder wordende man in 1835, op
52-jarige leeftijd (hij heeft dan nog zeven jaar te leven), en kan zijn
herinnering aandikken – en dus fictionaliseren – met zijn latere ervaringen: ‘Ik
wil de dingen niet beschrijven zoals ze werkelijk waren [gesteld dat dat al zou
kunnen]; want daar kom ik pas min of meer [‘min of meer’!] achter in 1836; maar
aan de andere kant kan ik niet goed beschrijven wat ze voor me betekenden in
1800; als ik dat deed zou de lezer het boek in een hoek smijten.’ (Nu ik dit
lees, ik heb zelf ooit van zijn leven maar één keer een boek in een hoek
gesmeten: De pianiste van Elfride
Jelinek – maar dat is iets anders.) Stendhal wil dus geen één-op-één-verslag –
wat hij dan een ‘rationele’ vertelling zou noemen, zoals mag blijken uit de zin
net voor het hier gegeven citaat over het boek in de hoek: ‘Als ik me zou
beperken tot rationelere uitdrukkingsvormen zou ik te groot onrecht doen aan
wat ik wil vertellen.’ En eerder in het boek: ‘ik pretendeer ook niet
geschiedenis te schrijven maar ik noteer gewoon mijn herinneringen om erachter
te komen wat voor soort man ik eigenlijk geweest ben’ (183; de andere citaten
in dit stukje komen, tenzij anders vermeld, bijna allemaal uit de laatste twee,
drie hoofdstukken). Dit is met andere woorden meer wat Pessoa ‘autopsychografie’
zou noemen dan historiografie. (‘Ik smeek de lezer, als ik er ooit een vind,
niet te vergeten dat ik slechts aanspraak maak op waarachtigheid voor zover het
mijn gevoelens betreft; voor feiten heb ik altijd een slecht geheugen gehad.’
(97); ‘Ik wil er nogmaals op wijzen dat ik niet van plan ben de dingen zelf te
beschrijven maar alleen het effect dat ze op me hadden.’ (125); ‘Ik kan geen
echte feiten geven, ik kan alleen de schaduwen ervan laten zien.’ (147))
Wat een interessante autobiografie met andere woorden nodig
heeft, is niet de wetenschappelijke aanpak (van de geschiedkundige), maar
aandikking, een interpretatie achteraf, iets waarin verschillende tijdslagen in
meespelen (die waarin het verhaalde zich afspeelt en die van de terugblik, en
mogelijk nog verschillende lagen daartussen), fictionalisering met andere
woorden, verbeelding (en niet de ver-beeld-ing van de waarheidsgetrouwe gravure
die voor de originele aanblik gaat staan, maar een die het waarheidsgehalte in
zekere zin ophoogt, rijker maakt, universeler, herkenbaarder voor velen (die
dan hun boek niet in een hoek zullen gooien, hopelijk)). Vergelijk deze
opmerking (in een voetnoot): ‘Ik ben zo heel anders dan ik twintig jaar geleden
was dat het me toeschijnt of ik dingen ontdek van iemand anders.’ (cursivering Stendhal)