De oude man en de oude vrouw zaten eerst een tijdje achter
mijn rug op de dubbele bank. Ik hoorde wat gemummel, een Triers dialect. Ik
luisterde niet echt en verstond dus niets. Toen keek ik om. Wat ik zag,
ontroerde me. Even overwoog ik een foto van het koppel te maken maar dat zou
niets van mijn gevoel hebben kunnen weergeven. Bovendien wilde ik hen niet
objectiveren; ik wilde hen in hun moment laten, in hun samenzijn. Want dat deden
ze, deze oudjes van misschien wel negentig: samen zijn. Ze stonden op, de man
legde zijn trillende hand, huid over skelet, op de schouder van de vrouw. Die
hand bleef daar liggen. Wat had die hand allemaal al gedaan? Wat had die
schouder al getorst? Zelden zag ik een tederder gebaar. Dit koppel was samen,
ze zouden samen de dood ingaan. Maar nu waren ze nog in leven, in dit leven. In
Trier, een zonnige julidag van het schrikkeljaar 2012, een jaar waarvan ze lang geleden wellicht
nooit hebben gedacht het ooit nog te zullen meemaken. Zij stak voor de
oversteek van het plein haar arm achter zijn elleboog. Ze begonnen eraan,
sloffend. Ze gunden de bombastische beeldengroep geen blik. Ze verdwenen uit
beeld maar bleven, blijven, in mijn hart.