woensdag 22 augustus 2012

zappen door een totaalbeleving


De hier volgende tekst verscheen in Poëziekrant 4. Ik plaats hem nog eens hier. Watou is nog te bezoeken tot 2 september.

 
Na 28 Poëziezomers onder leiding van Gwy Mandelinck proberen Jan Moeyaert en zijn vzw P’ART, na de overname en renovatie, hun versie van ‘Watou’ te consolideren. Geen evidentie, nu Vlaams cultuurminister Joke Schauvliege als een Dulle Griet op een tot monsterachtige proporties uitgegroeide kaasschaaf door de Westhoek raast. En laat de Westhoek nu net een streek zijn waar nog zoveel meer fraais op Brussel rekent: Beaufort, de ‘Groote Oorlog’, Dranouter…
De tekst hieronder is gebaseerd op de drukproeven van de catalogus en probeert te anticiperen op wat het vierde Kunstenfestival van Watou deze zomer bij u zou kunnen teweegbrengen.

 
Geniet u ook altijd zo van catalogusvoorwoorden?

Want dat is het wel: een totaalbeleving! Genieten van kunst, genieten van het landelijk schoon…, genieten tout court.

Aan het woord is de bevlogen Gunter Pertry, die als gedeputeerde voor Kunst en Cultuur van de provincie West-Vlaanderen ook zijn woordje ‘placeert’ in de catalogus.
Het is een eigenaardig genre, het catalogusvoorwoord. Meestal sla je die teksten genadeloos over – en zeer vaak terecht. Maar het loont toch de moeite ze eens door te nemen. In het door toespraakclichés en het niet door al te veel kennis van zaken gehinderde discours van de cultuurbobo’s, die nu eenmaal, doordat zij op de vetpotten zitten, zonder slag of stoot de eerste bladzijden van de mede door hen gefinancierde publicatie bezetten, treedt een manier van denken aan het licht waaruit toch wel een en ander af te leiden valt. De gedeputeerde van dienst heeft het in zijn door mij aangesneden alinea verder ook nog over de steun van zijn provincie aan de ‘totaalbeleving’ die, in zijn ogen, het Kunstenfestival Watou, al aan zijn vierde editie toe en daarmee ‘verankerd in het rijtje van culturele zomerfestivals’, wel is:

Het Kunstenfestival kiest opnieuw voor een kruisbestuiving tussen taal en beeld en brengt bijgevolg een brede waaier aan diverse vormtalen en disciplines: muziek, woord, theater, fotografie en beeldende kunst.

Een ‘kruisbestuiving’, ‘bijgevolg’. Waar is de logica?
Nu ja, we hadden het over ‘genieten’, het genieten van de ‘totaalbeleving’ – en wel: ‘tout court’. We moeten er niet aan denken dat we aan dat genieten zullen ontkomen want: ‘Een van de speerpunten van het provinciaal cultuurbeleid is namelijk “genieten”.’ Let op de aanhalingstekens. Zie ze als een juk rusten op de schouders van dat woord ‘genieten’. Of we het nu willen of niet, we zúllen genieten, een van de provinciale speerpunten op de keel.
Dat geforceerde kunstenfestivalhedonisme blijft wel haken, moet ik zeggen – al doet Pertry nog zijn best om de pil te vergulden. Want, zegt hij, bij dat ‘genieten’ hoort zeker ‘kunst ontdekken op een ongedwongen manier’.
Ach, voorwoorden in catalogi: het is en blijft een lastig genre. Sponsors en politici drummen zichzelf naar de voorgrond en benemen zo het zicht op datgene waar het de cataloguskoper echt om te doen is. Maar tegelijk illustreert het genre genadeloos hoe het reilt en zeilt in de hedendaagse kunstensector. Grootschalige evenementen verdringen elkaar in een niet op wederzijdse liefde gebaseerde verstrengeling met de toeristische branche – mét al haar tentakels: strand, city marketing, gastronomie, streekbieren… Op basis van enkel de ticketverkoop kunnen de festivals het niet rooien. Uitgegroeid tot reuzen op lemen voeten, schurken ze daarom tegen de machthebbers aan, machthebbers die niet per definitie om kunst geven – zelfs eerder per definitie niet. Van de inspiratie en bevlogenheid van artiesten en curatoren hebben zij meestal, getuige hun kromtaal in de catalogi, geen kaas gegeten. Als de plaatselijke horeca er maar wel bij vaart.
Ik liet me even gaan. Maar kom, ik til u over die voorwoorden heen. Vergezel mij op deze virtuele wandeling door het betere deel van de catalogus en door de – op het ogenblik dat ik dit schrijf – nog niet bestaande vierde editie van het Kunstenfestival. (Iets anders had ik nog niet tot mijn beschikking: een kwestie van deadlines. Ik zal het voornamelijk hebben over de locaties waar ook poëzie in het geding is.)

Sofie Muller toont in het Klooster beelden van schoolkinderen die gevangen zitten tussen hun verlangen naar vrijheid en de eis dat zij hun plicht doen. Eentje schuurt met zijn hoofd tegen de witte muur en laat daarbij een brede zwarte houtskoolstreep achter, een ander zit voorovergebogen in een schoolbank, met de handen tastend naar de leegte boven het hoofd. Deze kinderen zijn, voor zover zij passen in onze clichés over ‘het kind’, anoniem. Dat suggereert in de catalogustekst ‘De Hele Woordenschat’ Bart Moeyaert, van wie verder ook nog twee gedichten naast het werk van Sofie Muller te lezen zijn. Maar de kinderen zijn toch ook individuen: ‘Door de kinderen een naam te geven, bestaan ze meer.’ En zo kunnen Brandt en Clarysse, want zo heten de beelden van Sofie Muller, het voorwerp vormen van onze hoop, onze liefde, ons verdriet.
Misschien zegt dit benoemen iets over de werking van poëzie, die toch ook altijd algemene en abstracte gevoelens en ideeën concreet en bevattelijk maakt en daardoor ons persoonlijk appelleert.

In Kerk, Gemeentehuis en Rode Hoed eist de beeldende kunst alle aandacht op. In de Douviehoeve is de poëzie prominenter aanwezig. Je kunt er de integrale documentaire O Amor Natural (1996) van Henny Honigmann bekijken. Bejaarde Brazilianen lezen fragmenten voor uit de erotische gedichten van Carlos Drummond de Andrade en praten honderduit over hun erotische ervaringen.
De installatie Coming World van Koen Vanmechelen is een aflevering van zijn ‘Cosmopolitan Chicken Project’ (CCP), dat – en nu citeer ik even de website van de kunstenaar – mikt op: ‘the creation of true cosmopolitan chicken as a symbol for global diversity’. Het experiment CCP is ambitieus, wetenschappelijk onderbouwd en natuurlijk knettergek – en derhalve ook, zullen we maar zeggen: ‘poëtisch’. Coming World toont, als ik het goed heb begrepen, een (houten) ei dat op een wereld van staal op zoek is naar de juiste plek om uit te komen. Bij deze installatie werden zes gedichten geselecteerd, voor elk continent één: ‘Aan de poëzie’ van Remco Campert en nog vijf andere die behalve in hun oorspronkelijke taal ook worden gepresenteerd in een Nederlandse vertaling. De bezoeker kan kijken, lezen en ervaren hoe ‘land van genade en verdriet’ van Antjie Krog, ‘Een kunst’ van Elizabeth Bishop, ‘Bezit van het gisteren’ van Jorge Luis Borges (‘Er zijn geen andere paradijzen dan verloren paradijzen.’), ‘Een eenvoudige biografie’ van Wang Jiaxin en ‘Byron Bay: winter’ van Robert Gray zich verhouden tot het tussen de continenten van cortenstaal ronddobberende ei van Koen Vanmechelen.
Uit ‘Een kunst’ van Elizabeth Bishop, in de vertaling van Guus Luijters:

Ik verloor twee mooie steden. En, op de grote kaart,
een continent, twee stromen, uit koninkrijken kon ik kiezen.
Ik mis ze, maar het is geen wereld die vergaat.

In het Gemeentehuis presenteert curator Hilde Teerlinck, net als tijdens de vorige editie van de partij, een selectie uit de collectie van ‘haar’ FRAC Nord-Pas de Calais. Een van de werken, Wedge van de Deense Nina Beier, zegt iets over de werking van poëzie.
(Zelfkritische opmerking. Hoe onbedachtzaam gebruik ik hier die wending ‘werking van poëzie’? Hoe onnadenkend, die veronderstelling dat poëzie moet ‘werken’, dat zij op een of andere machineachtige manier iets zou teweegbrengen, iets veroorzaken, iets produceren… Waarvan wij dan eventueel zouden moeten kunnen ‘genieten’. Al dan niet met in onze rug die speer van een provinciaal mandataris wiens door mij bespotte pragmatisch of instrumenteel denken over poëzie niet fundamenteel maar slechts gradueel van het mijne verschilt.)
Het werk van Nina Beier bestaat uit een blauwe damesschoen die niet meer als schoen maar als ‘deurstop’ of spie fungeert. De catalogus legt uit: ‘De manier van presenteren lijkt te suggereren dat ieder object een spiritueel magnetisme uitstraalt waardoor het zich linkt aan andere voorwerpen. Deze verbindingen zijn zowel zichtbaar als onzichtbaar, doordat de toeschouwer allerlei associaties aan het object gaat kleven.’ Ik probeer dit te begrijpen. Op zichzelf is de schoen niets, of hooguit niets anders dan schoen. Maar in een andere context, en in een andere relatie tot de toeschouwer (de ‘manier van presenteren’), komen andere betekenislagen tot leven. Of we dat nu ‘spiritueel magnetisme’ moeten noemen, laat ik in het midden. We kunnen het gewoon ‘een poëtische metamorfose’ of, korter nog, ‘poëzie’ noemen: door de dingen op een bepaalde manier te presenteren, noopt de kunstenaar (dichter) ons tot een manier van kijken die afwijkt van de gangbare manier.
Iets gelijkaardigs zien we gebeuren op een foto van Sergey Bratkov, ook in het Gemeentehuis. We zien een schaars geklede vrouw, het hoofd van de camera afgewend, zitten op een rood tapijt of stuk stof, dat uitgespreid is op een besneeuwde weide aan de rand van een bos. Ook hier is een dubbelzinnige lectuur mogelijk: de rode vod blijkt bij nader inzien een Sovjetvlag te zijn, en door het overbelichte wit van de sneeuw zou je kunnen denken dat de vrouw op een vliegend tapijt zit – een Magic Carpet, zoals de foto dan ook getiteld is.
Het poëtische in de beeldende kunst. Dat lijkt mij een heikel onderwerp, maar zo op het eerste gezicht (maar ik kan mij vergissen) heeft het vaak met (aanvankelijk foute) waarneming te maken. Charles Ducal zegt in Alle poëzie dateert van vandaag dat je in de poëzie moet lezen wat er staat. Wat Martinus Nijhoff er verder ook over moge denken. Ducal zegt eigenlijk: neem juist waar. Wat je leest, is wat de dichter bedoelt. In de beeldende kunst lijkt het – tegenwoordig – anders te gaan. De kunstenaar wijst vaak iets aan wat niet evident samenvalt met wat hij maakt of toont. De toeschouwer die enkel ‘leest’ wat er staat, leest fout en ziet niets. De kunstenaar nodigt uit om door zijn kunstwerk heen te kijken, of om er omheen te kijken. Met een zijdelingse blik benader je de essentie beter dan door middel van een frontale, onderzoekende, wetenschappelijke blik. Zo orakelt de catalogus over de Letse fotografe Ieva Epnere (haar werk is te zien in de Douviehoeve): ‘Ze beperkt zich niet tot hetgeen gezien kan worden, maar probeert steeds verder te zien, niet enkel naar de ruimte zoals die achter de blik van het model verborgen ligt, maar ook naar de ideale ruimte, de ruimte die steeds verborgen blijft en slechts bestaat in de anticipatie van het beeld.’
U ziet, ik worstel vaak met catalogusteksten. Maar het levert altijd wel iets op. Hier onthoud ik het concept ‘anticipatie’. Waarnemen is niet enkel ‘zien’ wat er ‘te zien’ is – hetgeen de kunstenaar dan gewoon zou registreren; het gaat veeleer over een ‘zien’ van wat ‘steeds verborgen blijft’ – en dat zou dan, in combinatie van die notie van ‘anticipatie’, ook iets te maken moeten hebben met een spanning tussen verwachting en effectieve registratie, en uiteraard met de nooit te vermijden discrepantie tussen die twee.
De vraag bij de foto Magic Carpet van Sergey Bratkov blijft, ook na al deze bespiegelingen, onopgelost. Wat toont die schaars geklede vrouw met afgewend gelaat op die vlag nu echt? Wat wil Bratkov mij eigenlijk zeggen? Hoe moet ik zijn foto interpreteren?
Anticipatie is uitermate belangrijk. We zien wat we weten: dat is een gekend epistemologisch principe. Dit zien is altijd ook een vorm van blindheid – en in die paradox is het dat de kunst haar speelterrein vindt. Kunst doorprikt de gemeenplaatsen, de vooroordelen, de kritiekloze verwachtingen waarmee we de werkelijkheid tegemoet treden. Zo wordt over het werk van Nick Hullegie, te zien in het Blauwhuys, gezegd: ‘Zijn werk maakt je bewust van je visuele vooroordelen.’ En ook Tom Jooris (Douviehoeve), aanvankelijk schilder van ‘de dingen om zich heen’ maar nu van ‘verdichte suggesties’, is het ‘niet om de pure afbeelding te doen’.
Het parallelle aanbod (ik vermijd het werkwoord ‘confronteren’) van beeldende kunst en poëzie is sinds jaar en dag het waarmerk van Watou. Deze parallellie doet ons misschien poëzie lezen zoals we naar beeldende kunst kijken – of omgekeerd. Staat er wat er staat, of niet? De manier van ervaren van het een zegt iets over de manier van ervaren van het andere. Deze vergelijking van beide ervaringsvormen leert ons iets over de manier waarop het ervaren in beide wérkt. Het gaat om: zijdelingse blikken, kijken achter de dingen; het gaat om anticiperen en verdichten; het gaat om suggestie.
Tom Jooris is goed geplaatst om het poëtisch procedé (voor zover in de uitdrukking ‘poëtisch procedé’ de nevenschikking van het adjectief ‘poëtisch’ en de voorspelbaarheid en organiseerbaarheid suggererende term ‘procedé’ zinvol is) in zijn kunst toe te passen want hij is de zoon van Roland Jooris. Het gedicht van Roland ‘Density’, gepubliceerd in 1977, past goed bij de abstracte composities van Tom, die in ’77 zes was.

Nevel. Zeg
nu niets.
Veel is verzwegen.
Weinig is veel.
Amper beweegt
het woord amper
in de wind
Die nergens is.
 
Zeg nu niets.
Veeg niets uit.
In het eenzelvig vlak
van de avond. Waartegen
nauwelijks en nergens.

Dat is wat het gedicht zegt (waarover of naar aanleiding waarvan, dat weten we niet). En dit zegt de catalogus (over de schilderkunst van Tom): ‘Van patronen en verzadigde kleurvlakken was geen sprake meer, de blik bleef haperen bij dunne verdwaalde vegen tegen de vale achtergrond of het blote doek.’

In de Douviehoeve is verder ook nog een aparte kamer gewijd aan Leonard Nolens, die liever niet had dat zijn poëzie samen met beeldende kunst werd gepresenteerd. Zijn indrukwekkende oeuvre werd vorig jaar geconsacreerd met een nieuwe uitgave van de Verzamelde Gedichten. Hier wordt 35 jaar dichterschap doorlopen met achttien gedichten, vanaf de derde bundel Twee vormen van zwijgen (de eerste twee worden door de dichter niet meer als volwaardig of representatief erkend), tot en met de twintigste en voorlopig laatste bundel, Zeg aan de kinderen dat wij niet deugen.

In een van de geselecteerde Nolens-gedichten, ‘In naam van de vader en de zoon 5’ uit Manieren van leven, echoot nog even het Jooris-gezinsverband:

Ik ben in tweeën, ben in twee gezichten
Tweeëndertig jaar met heel je leven
Hevig aangeraakt, vermagerd tot een ik,
Met geen geweld te innen of te uiten.

Je hurkt en woelt in de knarsende schoot
Van het slot dat ik geworden ben,
Waaruit jij nooit volledig wordt geboren.
Je knoeit er met gedachten in mijn bloed.

Met jou alleen ben ik begaan, altijd, altijd.
Je bent bij het schrijven de wetende wet.
Hoe kan ik je van nu af aan bestaan.

In de tuin van het Blauwhuys staan vijf tipitenten opgesteld waarin telkens drie gedichten te horen zijn uit de bloemlezing Een keuze uit veertig jaar Poetry International Festival (2009). Je hoort de dichters zelf, of hun vertalers. Je kunt er onder meer een prozagedicht van Edoardo Sanguinetti beluisteren (waarvan ook de vertaling door Karin van Ingen Schenau wordt gebracht: ‘la più graziosa grazia (e più efficace) è la ragazza’ wordt ‘van een uiterst gracieuze (en efficiënte) gratie is het meisje’), of het gedicht ‘Domino’ van K. Michel (‘Er zwemt een barst door het huis’), of ‘Le temps de l’éclair’ van Jacques Roubaud (ook in de vertaling van Jan H. Mysjkin), of het gedicht ‘Au’ van Judith Herzberg, of ‘Tuin Dordrechts museum’ van Jan Eijkelboom:

Als ik gestorven ben
zal in de tuin van dit museum
boven het warrig bladerengedruis
een merel net zo helder zingen
op net zo’n late voorjaarsdag
[…]

En ook in dat gedicht zindert de vader-zoonrelatie na:

En als ik dan toch onder de zoden lig
dan zal mijn zoon nog eens
een merel net zo horen klinken
op net zo’n late voorjaarsdag.

En hij zal weten wie ik was
en ach, een vogel weet van niets.

Maar aan de andre kant alweer:
als merels aan hun vaders konden denken
wellicht dat ze dan krasten als een raaf.

In het Blauwhuys is verder ook beeldend werk te zien van John Isaacs, Nick Hullegie en Michelangelo Pistoletto. De installatie van deze laatste bestaat uit een bidstoel die naar een wandspiegel gekeerd staat. Hedwig Speliers schreef er het gedicht ‘The Judgment of the Mirror’ bij.

Bid mij een spiegel. Spiegel mijn gebed.
Maak mijn schaduw transparant.
Kneed mijn knieën met warmte,
kneed ze zacht als keien. Kalmte
klimt tussen mijn verkilde handen.
[…]

Een tussenpositie tussen beeldende kunst en poëzie bekleedt, ook in het Blauwhuys, Randall Casaer met de ‘graphic poem’ Ik zie u gaarne met een boek: een verhaal dat bestaat uit tekeningen en poëzieachtige teksten.
Poëzie is er ook in de ‘Zaplocatie’. Je kunt er een compilatie van filmfragmenten bekijken waarin 22 dode dichters voorlezen of voordragen. Poëziecurator Willy Tibergien verzamelde de fragmenten in het rijke VPRO-archief en koos voor, onder meer, Allen Ginsberg, Elisabeth Bishop, Anna Achmatova, Hugo Claus (‘geen Watou zonder Claus!’), Ernst Jandl, Robert Graves en Lucebert.

De (herinnering aan de) spiegel van Pistoletto keert terug in Brouwerijkelder. Daar wordt een installatie van Andreas Hetfeld gecombineerd met een gedicht van Claude Van de Berge. De installatie Raum des Glaubens bestaat uit honderden aan theezakjesgewijs aan draadjes opgehangen scherven die samen, tot leven gebracht door een gerichte belichting, een driedimensionaal volume vormen dat aan een schip of een spoel of een kogel doet denken. We zien ook (fragmenten van) gesculpteerde biddende handen, wat de titel van het werk inzichtelijker maakt. Het gedicht ‘Vervloeiing 5-4’ van Claude Van de Berge past hier wonderwel bij:

De onzichtbare spiegel weerspiegelt niets dan zichzelf.
In hem zingt de achtergelaten mond.

De doorschijnende vormen wachten op wat volmaakte
samensmelting is, ook in hun diepte, ook in
hun ondoordringbaarheid
[…]

En wie aandachtig de gedichten van Nolens heeft gelezen, hoort hier diens ‘Moedertaal’ resoneren:

Op straat, in bed, op reis, alleen
En binnensmonds loop ik te bidden,
En lig ik en sta ik te bidden […]

Dat soort associaties en spiegelingen en echo’s: dat is het principe, de mechaniek van de ontroering, de ‘poëtische werking’ waarop Watou – of het nu om een Poëziezomer of om een Kunstenfestival gaat – al vele jaren draait. Het voorwerp, de context, de manier waarop je ernaar kijkt. En dan ook nog: de volgorde waarin je de locaties aandoet, het toeval dat de blik leidt, het gezelschap, ja zelfs het weer. En natuurlijk wie jijzelf bent en wat je al eerder hebt meegemaakt, gezien en ‘genoten’. Elke unieke bezoeker stelt zijn eigen, unieke cocktail van ervaringen samen.
Ik kan me vergissen, maar ik heb de indruk dat het ‘genieten’ waarover gedeputeerde Pertry het in zijn voorwoord heeft, nog stamt uit een romantische of misschien zelfs klassieke, maar in elk geval prepostmoderne traditie waarin het sublieme en de cultus van het authentieke voelen respectievelijk de objectieve wetten van harmonie, compositie, proportie en kleurenleer de esthetische ervaring stuurden. In een dergelijke – voorbijgestreefde maar daarom niet minderwaardige – omgang met kunst gaat het in hoofdzaak om de confrontatie met een individueel kunstwerk. De toeschouwer kan getroffen worden door een plotselinge ervaring van verhevenheid, hij kan zich laten meevoeren door een herkenning van een in het kunstwerk weergegeven realiteit, of door zijn bewondering voor het vakmanschap van de kunstenaar. Maar bij een ‘totaalervaring’ – en dan niet in de betekenis die Wagner voor ogen stond met zijn Gesamtkunstwerk maar veeleer zoals Jan Moeyaert het bedoelt, gaat het – boven het individuele kunstwerk uit – om de grotendeels op toeval gebaseerde interactie: tussen de verschillende werken, over de genres van beeldende kunst en poëzie heen en zelfs met de omgeving en de wisselvallige omstandigheden… En met, niet te vergeten, het Watou dat we op Google Street View (zie hieronder) te zien krijgen.
De totaalervaring is, jawel, een totaal ándere ervaring en verschaft een totaal ander soort genot. Waar in de klassieke of romantische esthetische ervaring passiviteit een nog vrij grote rol speelt (de toeschouwer ondergaat, is in een staat van genade, is verbluft, aan de grond genageld, enzovoort), daar heeft de postmoderne estheet meer eigen inbreng, lijkt me. Hij wordt uitgenodigd om aan het werk te gaan en zijn fragmentarische beleving tot een eigen geheel om te smeden. Elke unieke bezoeker stelt zijn eigen, unieke cocktail van ervaringen samen. Dat is het wat intendant Jan Moeyaert – vermoed ik – in zijn inleiding aanvoert: een objectieve blik op kunst is onmogelijk. Het is altijd een ‘totaalervaring’ en daarin spelen zoveel elementen en factoren mee – contextuele maar ook persoonlijke, zoals ‘bagage, gedachten, herinneringen, dromen, verlangens, gevoeligheden’ – dat twee mensen nooit eenzelfde beleving kunnen hebben. ‘En zo zit elke toeschouwer er onvermijdelijk met zichzelf tussen.’

Ik heb samen met u de catalogus doorgenomen. We hebben een soort van virtuele wandeling door Watou gemaakt. En kijk, nu krijgen de Google Street View-foto’s, waarmee de catalogus is verlucht, een bijzondere betekenis. Ook met Google Street View kun je virtueel door Watou wandelen. Op de computer gaat die gadget snel vervelen. Maar hier, in deze catalogus, vind ik het gebruik ervan intrigerend en relevant. Op zich hebben de Google Street View-foto’s helemaal geen artistieke pretentie. Opgenomen in de context van een kunst- en poëziecatalogus, sorteren ze een bevreemdend effect. Ze prenten je een pregnant besef van absolute tijdelijkheid in: dit is Watou, dat ene uur van een zomerse dag een paar jaar geleden, toen dat vreemde Google-karretje er indiscreet kwam rondsnuffelen. Alles wat los is op die foto’s – geparkeerde auto’s, spelende kinderen, een fietser, de wolken – was daar en toen enkel op dat ene, zeer tijdelijke, moment. Het is allemaal zo reëel, dat het niet echt lijkt. Even en passant meegeven dat het thema, of de baseline, van deze editie van het Kunstenfestival luidt: ‘Over toevallige ontmoetingen en de dingen die niet echt voorbijgaan’.
De dingen gaan niet echt voorbij. (Zie de dubbelzinnigheid van dat ‘niet echt’ niet over het hoofd.) Zeker niet in Watou, althans voor wie in dat toponiem een hele wereld van voorbije ‘totaalervaringen’ hoort en voelt meezinderen. Want inderdaad: Watou is geen gewoon dorp meer. De banaliteit van het dorpse leven moet er opboksen tegen de nasmaak en de weerklank van 28 Poëziezomers en nu al vier Kunstenfestivals, tegen de beelden die op ons netvlies zijn gebrand en die wij, telkens wij daar komen, op de desbetreffende locaties blijven projecteren. Het bevreemdende effect van de Google Street View-foto’s zegt iets over de complexe verhouding die in de loop der jaren in Watou is ontstaan tussen fictie en werkelijkheid, tussen de jaarlijkse artificiële overval van de kunst en de dagelijkse gewoonheid, waarin Watou zich van geen enkel willekeurig ander Vlaams dorp onderscheidt. Op die Google Street View-foto’s, die in de catalogus de verschillende locaties van elkaar scheiden en door de uniforme manier waarop dat gebeurt tegelijk ook samenbrengen, zien we de bestelwagen van de groenteboer (twee bloemkolen voor € 1,50), geraniums op een vensterbank, een groepje bejaarde fietsers met fluohesjes (een van hen wordt weerspiegeld in het raam van een huis), kinderen op een schommel en het Christusbeeld op de markt. Ook Zijn gelaat is, zoals dat van alle andere ‘levende’ mensen op deze foto’s, door het Californische computerprogramma wazig gemaakt (‘geblurred’). Deze foto had een kunstwerk kunnen zijn – wat zeg ik, het is er een.

Wij hebben een wandeling gemaakt doorheen een op het ogenblik dat ik dit schrijf nog niet bestaande en dus nog virtuele editie van het Kunstenfestival van Watou. Ik ben – en ik hoop samen met u – benieuwd om alles met eigen ogen, hart, zintuigen en hersens na te voelen. Om de ‘totaalbeleving’ van gedeputeerde Pertry te ondergaan. Om ervan te genieten ook, maar dan zonder aanhalingstekens. Ter plekke want nergens anders dan ter plekke kan het echt.