vrijdag 31 augustus 2012

los ingeslagen 7

120730 We hadden het over onze ‘paradijselijke vakantieplekken’, oorden waar alles samenviel, waar we (even) perfect gelukkig waren. S. vertelde over Bonnieux, ik over Saint-Nazaire-le-Désert, A. over een arm gezin in Colombia en een in Nepal, waar ze telkens in het bed van de grootouders had mogen slapen: mensen die alles wat ze hadden inzetten om aan de heilige plicht van de gastvrijheid te voldoen.

A. vertelde dan ook over haar paradise lost: de tuin van haar ouderlijk huis. Groot, ommuurd, met geleide perelaars afgezet. De dagindeling van haar moeder. Om vijf uur op. Voor vijf maaltijden daags zorgen. Het ritme van het landwerk en de assistentie daarbij. Op sommige oogstdagen moesten wel twintig mensen worden gevoed. Alles kwam uit die tuin of van eigen dieren. Een bijna volmaakte autarkie want slechts af en toe moest er een stukje vis worden gekocht, een paar bananen, een netje appelsienen.
En dan was er het verhaal van de moeder van A’s moeder. A’s moeder verloor haar moeder op vierjarige leeftijd. De omstandigheden werden nooit opgehelderd maar het was langs een kanaal en drie maanden na de geboorte van A’s moeders jongste zus en nadat A’s grootmoeder al eens te kennen had gegeven dat ze het niet meer aankon. Wat niet meer aankon? Was dit een postnatale depressie? Toen bestond die term nog niet maar het fenomeen ongetwijfeld wel. Was dit zelfmoord? Er is een ware toedracht maar wie kent die ware toedracht? A. zelf heeft hier nog maar sinds kort weet van. Ze durft het haar eigen moeder, tachtig nu, niet te vragen want misschien verkeert zij in een waan waarin ze beter kan blijven. A. vernam het van haar oudtante Thérèse, maar ze zou meer details willen weten. Is die tante Thérèse nog in leven?, vragen we. Ja, maar ze is negentig en ze woont ergens diep in Frankrijk. Dat mag geen bezwaar vormen, A., je moet ernaartoe. Je moet het haar vragen, nu het nog kan. De tijd is kort, je mag niet te lang wachten.