donderdag 30 september 2010
reactie
Dag Pascal
Ik lees elke dag met heel veel plezier je blog en het doet me telkens weer zeer deugd.
Waarvoor hartelijk dank!
Wou alleen weten tegen welke muur die tekeningen van Boudewijn Perneel hangen.
Kan dan misschien even gaan kijken.
merci en groeten,
Pieter D.
Pieter, in het café van De Werf: Werfstraat, Brugge.
Ik lees elke dag met heel veel plezier je blog en het doet me telkens weer zeer deugd.
Waarvoor hartelijk dank!
Wou alleen weten tegen welke muur die tekeningen van Boudewijn Perneel hangen.
Kan dan misschien even gaan kijken.
merci en groeten,
Pieter D.
Pieter, in het café van De Werf: Werfstraat, Brugge.
driekleur 26
En ze bleef nog dagenlang alleen, totdat ze een pakje ontving met haar naam in zwart op het bruine papier geschreven. Ze sneed het touw dat het bijeenhield door, opende het bruine papier en eronder zat wit papier. Ze opende het witte papier dat rood papier omvatte dat een paarse doos bevatte, waarin ze een klein doosje van gele stof vond.
Alessandro Baricco, Land van glas, 194
Alessandro Baricco, Land van glas, 194
mijn woordenboek 283
ALPENKAUW en ALPENKRAAI
Ik was dertien toen ik voor het eerst bergen zag – en laat dat nu net ook de leeftijd zijn waarop ik mij nogal intensief met ornithologie vermeide. Vandaar dat ik in dat verre, pas na bijna een gans etmaal sporen en bussen bereikte Lechtal oog had voor mijn gevederde vrienden. Die lieten zich op – naar mijn aanvoelen – vrij indrukwekkende wijze door turbulente thermieken meevoeren boven rotsformaties en diepe kloven, geologische fenomenen die al evenzeer de belangstelling van de polderjongen-met-hoogtevrees die ik was wisten weg te dragen. En dat is voorzichtig gezegd. Ik leefde in een roes – het was allemaal ongeëvenaard en du jamais vu. Ik vond dat hele berglandschap …a-dem-benemend, ik vind geen beter woord. Ik werd er letterlijk ziek van. Een hele dag heb ik daar, terwijl iedereen zich buiten met zoekspelletjes en estafettes aan het amuseren was, met zware hoofdpijn te stapelbed gelegen. Op zich niets om over naar huis te schrijven want ik had wel op elk kamp dat ik meemaakte zo’n dag. Alleen, ik had nooit in het bovenste bed mogen liggen. Overigens, naar huis schrijven was te mijnent geen ingeburgerde activiteit. Het werd van mij niet verwacht en om de een of andere reden deed ik het niet eigener beweging en dus deed ik het maar niet. Er is van mij geen correspondentie met mijn ouders overgeleverd – ik meld het hier, voor hun gemak, ten behoeve van mijn toekomstige biografen. Zo zoeken ze zich niet suf naar iets wat er niet is. De enige brief aan mijn vader die ik ooit schreef, werd nooit gepost. Maar daarover te gelegener tijd meer, in het lemma ‘brief’ of ‘vader’, dat zien we nog wel.
Wat ik mij hier, gebonden als ik ben aan de alfabetische volgorde waarmee de woorden voor mij defileren, wens te herinneren, zijn de alpenkauwen en -kraaien en de onuitwisbare indruk die zij op mij maakten.
Kauwen en kraaien, dat kende ik. Ik was een liefhebberende vogelaar – zei ik ooit al dat een van de weinige jeugdbewegingen die mij ooit als lid in hun middens hebben mogen verwelkomen de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie (BJN) was? – en in mijn natte, platte polders wist ik die twee soorten Aves van elkaar te onderscheiden. Dat was een makkie. Ook zag ik het verschil met de ruigere roek en de bonte kraai, die toen nog wel maar nu helaas niet meer bij ons voorkomt. Zo oud ben ik al. Of gaat de wereld verdomd snél naar de kloten? Dat terzijde. Waar het hier over gaat is dat ik, voorafgaand aan mijn Tirolkamp, geen studie had ondernomen van de alpiene avifauna – grove nalatigheid! – en dus niet wist dat de kauwen en kraaien aldaar anders zijn dan bij ons. Kauwen zijn er niet die advocaten van de straat, die met hun grijze befjes en schouderstukjes steeds in koppel parmantig trippelen over het trottoir, maar wel sierlijke gitzwarte zwevers: net zoals de iets grotere alpenkraaien dollen ze in hun eeuwige speeltijd met de luchtlagen boven berg en dal.
Het opvallendste fysieke kenmerk van deze beesten is de kleur van hun snavels. Waar kauwen en kraaien bij ons ‘gewoon’ een donkergrijze snufferd en hakkerd hebben, pronken alpenkauwen met een stevig en sierlijk getekende gele snavel, alpenkraaien met een rode. Alsof ze in de respectieve verfpotten ‘geel’ en ‘rood’ hebben gepikt.
Dat van dat sierlijk zweven en eeuwig dollen verzin ik natuurlijk, en er is in de verwoording ook wel een elementje persiflage (;-)), maar dit wou ik toch zeggen: het moment dat ik voor het eerst op die onverwachte plek dat geel en dat rood zag, staat mij nog levendig voor de geest. Het week zo volkomen af van wat ik gewoon was; ik stond perplex. En die perplexiteit, dat stomweg verwonderd zijn om de kleur van een snavel, is mij altijd bijgebleven. Zo van de kaart kan iemand dus blijkbaar zijn van iets wat er op het eerste gezicht niet echt toe doet. Het was een levensles.
Duizelig, perplex, hoogteziek, migraine en mijn toestand van volkomen desoriëntatie en verwondering omwille van de hoogten en het reliëf en de kleur van snavels: het was me het weekje wel, daar in het Lechtal.
Ik was dertien toen ik voor het eerst bergen zag – en laat dat nu net ook de leeftijd zijn waarop ik mij nogal intensief met ornithologie vermeide. Vandaar dat ik in dat verre, pas na bijna een gans etmaal sporen en bussen bereikte Lechtal oog had voor mijn gevederde vrienden. Die lieten zich op – naar mijn aanvoelen – vrij indrukwekkende wijze door turbulente thermieken meevoeren boven rotsformaties en diepe kloven, geologische fenomenen die al evenzeer de belangstelling van de polderjongen-met-hoogtevrees die ik was wisten weg te dragen. En dat is voorzichtig gezegd. Ik leefde in een roes – het was allemaal ongeëvenaard en du jamais vu. Ik vond dat hele berglandschap …a-dem-benemend, ik vind geen beter woord. Ik werd er letterlijk ziek van. Een hele dag heb ik daar, terwijl iedereen zich buiten met zoekspelletjes en estafettes aan het amuseren was, met zware hoofdpijn te stapelbed gelegen. Op zich niets om over naar huis te schrijven want ik had wel op elk kamp dat ik meemaakte zo’n dag. Alleen, ik had nooit in het bovenste bed mogen liggen. Overigens, naar huis schrijven was te mijnent geen ingeburgerde activiteit. Het werd van mij niet verwacht en om de een of andere reden deed ik het niet eigener beweging en dus deed ik het maar niet. Er is van mij geen correspondentie met mijn ouders overgeleverd – ik meld het hier, voor hun gemak, ten behoeve van mijn toekomstige biografen. Zo zoeken ze zich niet suf naar iets wat er niet is. De enige brief aan mijn vader die ik ooit schreef, werd nooit gepost. Maar daarover te gelegener tijd meer, in het lemma ‘brief’ of ‘vader’, dat zien we nog wel.
Wat ik mij hier, gebonden als ik ben aan de alfabetische volgorde waarmee de woorden voor mij defileren, wens te herinneren, zijn de alpenkauwen en -kraaien en de onuitwisbare indruk die zij op mij maakten.
Kauwen en kraaien, dat kende ik. Ik was een liefhebberende vogelaar – zei ik ooit al dat een van de weinige jeugdbewegingen die mij ooit als lid in hun middens hebben mogen verwelkomen de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie (BJN) was? – en in mijn natte, platte polders wist ik die twee soorten Aves van elkaar te onderscheiden. Dat was een makkie. Ook zag ik het verschil met de ruigere roek en de bonte kraai, die toen nog wel maar nu helaas niet meer bij ons voorkomt. Zo oud ben ik al. Of gaat de wereld verdomd snél naar de kloten? Dat terzijde. Waar het hier over gaat is dat ik, voorafgaand aan mijn Tirolkamp, geen studie had ondernomen van de alpiene avifauna – grove nalatigheid! – en dus niet wist dat de kauwen en kraaien aldaar anders zijn dan bij ons. Kauwen zijn er niet die advocaten van de straat, die met hun grijze befjes en schouderstukjes steeds in koppel parmantig trippelen over het trottoir, maar wel sierlijke gitzwarte zwevers: net zoals de iets grotere alpenkraaien dollen ze in hun eeuwige speeltijd met de luchtlagen boven berg en dal.
Het opvallendste fysieke kenmerk van deze beesten is de kleur van hun snavels. Waar kauwen en kraaien bij ons ‘gewoon’ een donkergrijze snufferd en hakkerd hebben, pronken alpenkauwen met een stevig en sierlijk getekende gele snavel, alpenkraaien met een rode. Alsof ze in de respectieve verfpotten ‘geel’ en ‘rood’ hebben gepikt.
Dat van dat sierlijk zweven en eeuwig dollen verzin ik natuurlijk, en er is in de verwoording ook wel een elementje persiflage (;-)), maar dit wou ik toch zeggen: het moment dat ik voor het eerst op die onverwachte plek dat geel en dat rood zag, staat mij nog levendig voor de geest. Het week zo volkomen af van wat ik gewoon was; ik stond perplex. En die perplexiteit, dat stomweg verwonderd zijn om de kleur van een snavel, is mij altijd bijgebleven. Zo van de kaart kan iemand dus blijkbaar zijn van iets wat er op het eerste gezicht niet echt toe doet. Het was een levensles.
Duizelig, perplex, hoogteziek, migraine en mijn toestand van volkomen desoriëntatie en verwondering omwille van de hoogten en het reliëf en de kleur van snavels: het was me het weekje wel, daar in het Lechtal.
woensdag 29 september 2010
mijn woordenboek 282
ALOMTEGENWOORDIG
Elke bv weet het van zijn mediatrainingen: ‘exposure’ moet je doseren. Als je nog niet versleten bent, moet je zoveel mogelijk aandacht meepikken, maar je mag niet uit het oog verliezen dat de mensen je op een bepaald moment kotsbeu zijn. Dokter Lecompte, Jean-Pierre Van Rossem, Chris Van den Durpel, Jan Decorte, Luc De Vos, Eddy Planckaert, Marc Reynebeau, Rik Torfs, Bart De Wever – van kwakzalver tot politicus, koning, keizer, kardinaal: ze weten het allemaal. En zo komt het dat ze plotsklaps van de buis verdwijnen. Nadat ze er een hele tijd niet weg te bránden waren. Ze doken, begiftigd met de gave van de alomtegenwoordigheid, in zowat alle programma’s op, van 1000 seconden over Boeketje Vlaanderen tot Ter Zake of De Laatste Show. Hun raad werd gevraagd, hun mening, met wie ze het deden en hoe vaak, of ze hun biefstuk graag saignant hadden of niet, wat hun uitverkoren vakantiebestemming is, of ze denken dat Brussel-Halle-Vilvoorde nog voor 2020 zal gesplitst raken, of ze op basis van een reeks foto’s excrementen kunnen toewijzen aan het soort zoogdier waaruit die excrementen zijn voortgekomen. ‘Die vraag viel wonderwel mee,’ zei Bart De Wever, die het mede daardoor ver schopte in De Slimste Mens ter Wereld, ‘want ik krijg voldoende bakken stront over me uitgegooid om daarin een expert te zijn.’ Het toen nog toekomstige stemmenkanon had negen van de tien drollen herkend.
Ik vraag me af wie dát vandaag nog leuk zou vinden.
Want op een gegeven moment is het óp. Dan, en liefst daarvóór, fluistert een of andere watcher of goeroe of hoge pief achter de schermen de bv’s in: ‘Nu is het genoeg geweest, ik weet het, je bent verslaafd aan al die belangstelling maar nu moet je er echt van af of er blijft niets van je over. De mensen kunnen je bakkes niet meer zíen, ze hebben je door, nu moet je een tijd weg uit hun zicht, als je ooit nog wil terugkomen en iets van je geloofwaardigheid behouden.’
En dus verdwijnen ze. Maar geen nood, er komen anderen in hun plaats, nieuwe goden die tegemoetkomen aan de behoefte bij de heffe des volks aan alomtegenwoordigheid.
Elke bv weet het van zijn mediatrainingen: ‘exposure’ moet je doseren. Als je nog niet versleten bent, moet je zoveel mogelijk aandacht meepikken, maar je mag niet uit het oog verliezen dat de mensen je op een bepaald moment kotsbeu zijn. Dokter Lecompte, Jean-Pierre Van Rossem, Chris Van den Durpel, Jan Decorte, Luc De Vos, Eddy Planckaert, Marc Reynebeau, Rik Torfs, Bart De Wever – van kwakzalver tot politicus, koning, keizer, kardinaal: ze weten het allemaal. En zo komt het dat ze plotsklaps van de buis verdwijnen. Nadat ze er een hele tijd niet weg te bránden waren. Ze doken, begiftigd met de gave van de alomtegenwoordigheid, in zowat alle programma’s op, van 1000 seconden over Boeketje Vlaanderen tot Ter Zake of De Laatste Show. Hun raad werd gevraagd, hun mening, met wie ze het deden en hoe vaak, of ze hun biefstuk graag saignant hadden of niet, wat hun uitverkoren vakantiebestemming is, of ze denken dat Brussel-Halle-Vilvoorde nog voor 2020 zal gesplitst raken, of ze op basis van een reeks foto’s excrementen kunnen toewijzen aan het soort zoogdier waaruit die excrementen zijn voortgekomen. ‘Die vraag viel wonderwel mee,’ zei Bart De Wever, die het mede daardoor ver schopte in De Slimste Mens ter Wereld, ‘want ik krijg voldoende bakken stront over me uitgegooid om daarin een expert te zijn.’ Het toen nog toekomstige stemmenkanon had negen van de tien drollen herkend.
Ik vraag me af wie dát vandaag nog leuk zou vinden.
Want op een gegeven moment is het óp. Dan, en liefst daarvóór, fluistert een of andere watcher of goeroe of hoge pief achter de schermen de bv’s in: ‘Nu is het genoeg geweest, ik weet het, je bent verslaafd aan al die belangstelling maar nu moet je er echt van af of er blijft niets van je over. De mensen kunnen je bakkes niet meer zíen, ze hebben je door, nu moet je een tijd weg uit hun zicht, als je ooit nog wil terugkomen en iets van je geloofwaardigheid behouden.’
En dus verdwijnen ze. Maar geen nood, er komen anderen in hun plaats, nieuwe goden die tegemoetkomen aan de behoefte bij de heffe des volks aan alomtegenwoordigheid.
reactie
Ik heb je 'allochtonenproblematiek' met belangstelling gelezen, en vond dat je binnen dat bestek een bewonderenswaardig helder stuk geschreven hebt;
Ook merk ik dat ik er mij in grote lijnen in herken. Twee zaken zijn me echter opgevallen, op het einde spreek je over onze gastvrijheid. Voor zover ik weet zijn de eerste generaties hier naartoe gehaald, gelokt en weet ik niet of we het bij hun nakomelingen over gastvrijheid moeten hebben of over verworven rechten.
Een ander interessant element is dat we onze medemens haar/zijn (voor één keer in deze volgorde) gezicht moeten kunnen zien wil er sprake zijn van echte communicatie. Ik heb het burka-debat niet gevolgd, maar beschouw je het bedekken van het hele gezicht als een noodzakelijk volgende stap?
grt,
K.B.
Ook merk ik dat ik er mij in grote lijnen in herken. Twee zaken zijn me echter opgevallen, op het einde spreek je over onze gastvrijheid. Voor zover ik weet zijn de eerste generaties hier naartoe gehaald, gelokt en weet ik niet of we het bij hun nakomelingen over gastvrijheid moeten hebben of over verworven rechten.
Een ander interessant element is dat we onze medemens haar/zijn (voor één keer in deze volgorde) gezicht moeten kunnen zien wil er sprake zijn van echte communicatie. Ik heb het burka-debat niet gevolgd, maar beschouw je het bedekken van het hele gezicht als een noodzakelijk volgende stap?
grt,
K.B.
dinsdag 28 september 2010
microfictions 10
In een lichte katoenen jurk
– Goede avond, Catherine Morand.
Ik ben blij dat u daar eindelijk bent, om het maar eerlijk te zeggen: ik verwachtte u niet meer. U kunt slapen in de roze kamer. Het bed is opgemaakt, er zijn handdoeken in de badkamer. Het is te laat om honger te hebben, morgen ontbijten we samen. Om negen uur in de bibliotheek. U zult daar frisgewassen aankomen, in een lichte katoenen jurk, subtiel opgemaakt en met een verplichte glimlach.
– Ik heb vaak last van ochtendhumeur.
U zult me niet vervelen door me te vragen of ik me ’s nachts onwel heb gevoeld, en of de regen, de wind of de zon me triest maken. In het algemeen zult u mij nooit een vraag stellen, maar niettemin zult u toch een beetje praten al was het maar dat ik niet zou geplaagd worden door de stilte die als een krekel onaangenaam in mij oren gonst.
Vergeet niet me zeven of acht keer per dag te zeggen hoe goed u zich voelt in mijn aanwezigheid. U zult ook mijn hand nemen, hem naar uw mond brengen, hem kussen door hem met het tipje van uw tong lichtjes te likken, en terwijl u dit telkens opnieuw doet, zult u de tijd nemen om me toe te fluisteren dat u mij liever ziet dan uw kinderen, die u nochtans al oneindig liever ziet dan uzelf. Ik vraag u eerlijk te zijn, schijnheiligheid detecteer ik meteen en zij ergert mij. Voor het overige moet u maar uw gevoelens ondergeschikt maken aan mijn bevelen. Ze zullen u gehoorzamen als poedels.
U zult het snel gewoon worden dat u ’s nachts onverwachts gewekt worden door een straal urine in uw aangezicht, of om een kwartier lang te worden opgesloten in de grote diepvriezer in de kelder. Tijdens de zeldzame diners die ik geef, wanneer mijn mensenhaat eventjes is geluwd, zult u luidkeels lachend over die grappen vertellen en u zult plechtig verklaren dat ik op de planeet de enige man ben die het verdient te bestaan.
– Denk maar niet dat ik altijd vrolijk ben.
Ik ken de droefenis. Het gebeurt zelfs vaak dat de wanhoop me overvalt. Ik hou niet meer dan een ander van de dood maar op die momenten voel ik me er onweerstaanbaar door aangetrokken. Ik weet uit ervaring dat er zelf een eind aan maken een onderneming is die niet gemakkelijk tot een goed einde wordt gebracht. Het lukt niet vaak. Wat er ook van zij, als de melancholie zich meester van mij maakt.
– Reken ik voortaan op u om in mijn plaats zelfmoord te plegen.
Régis Jauffret, Microfictions 243-244 – mijn vertaling
100 woorden (17)
Vaders en zonen begint met de aankomst van Arkadi op het landgoed van zijn vader. Ik herinner me dat ik vijfentwintig jaar geleden, toen ik de roman van Toergenjew een eerste keer las, meereisde in Arkadi’s koets. Nu is het perspectief veranderd. Ik ben een kwarteeuw ouder, heb zonen en verbeeld mij, wanneer ik die eerste bladzijden lees, dat ik samen met de vader de koets van de zoon opwacht. Kijk, daar verschijnt hij al aan de horizon. Ook vreemd is dat, in mijn herinnering, die openingsscène zich afspeelde in een loeiende hitte. Nu is het veeleer somber en nat.
maandag 27 september 2010
baraque lecture 72
Wolkenatlas van David Mitchell: het is lang geleden dat ik zo’n ambitieuze en originele roman heb gelezen. Het ambitieuze zit hem vooral in de inhoud en de thematiek, het originele in de structuur.
De structuur komt, kort gezegd, hierop neer: Wolkenatlas bestaat uit zes verhalen waarvan er vier in het verleden spelen en twee in de toekomst. Enkel het verhaal dat in de verste toekomst speelt, het zesde verhaal, wordt in één keer verteld. De andere drapeert Mitchell daar omheen: vóór het zesde verhaal, het middenverhaal, de vijf eerste helften van de andere verhalen in chronologische volgorde, ná het middenverhaal de vijf tweede helften van de andere verhalen in omgekeerde chronologische volgorde. Daardoor eindigt het boek min of meer waar het was begonnen. Deze structuur wordt hecht gemaakt door elk verhaal in het volgende een rol te laten spelen, door middel van tal van kruisverwijzingen die zowel inhoudelijk als stilistisch van aard zijn, door elk verhaal in een stijl te schrijven die representatief is voor de tijd waarin het speelt, enzovoort.
Zo’n gewaagde constructie zakt als een pudding in elkaar als zij niet op de een of andere manier noodzakelijk is. Uiteindelijk gaat het niet alleen om de structuur, en al evenmin om alleen de inhoud, maar om de relatie tussen beide. Dat is wat Mitchell bedoelt met deze expliciete leesinstructie: ‘Alsof Kunst het Wat is, niet het Hoe!’
De inhoud is, dat zei ik al, ambitieus. Natuurlijk heb je de verhalen zelf waarin vaak sprake is van documenten die moeten worden gered, van personages die in het nauw worden gedreven en moeten ontsnappen, van machtsmisbruik en beschaamd vertrouwen… Maar er is een veel ruimere invalshoek: Mitchell heeft het over niets minder dan het onvermijdelijke verval waaraan beschavingen onderworpen zijn, over de crisis waarin onze huidige op westerse leest geschoeide, geglobaliseerde wereld is terechtgekomen en over de manier waarop wij daarmee kunnen omgaan. Is er nog hoop voor ons in deze in snel tempo verloederende wereld? Welke ethische beginselen kunnen wij nog handhaven? Hoe moeten wij omgaan met de overal zeer manifeste manifestaties van hebzucht, wreedheid en machtswellust? Wolkenatlas ambieert niets minder dan hierop een antwoord te bieden en ik moet zeggen dat ik onder de indruk ben.
David Mitchell etaleert een duizelingwekkende stijlenbeheersing (meervoud!). Hij vertelt boeiend en spannend. Hij houdt alle touwtjes – en het zijn er zeer veel! – meer dan vijfhonderd bladzijden lang stevig in handen. Zijn boek bevat – naast een aantal bijzonder gruwelijke en zelfs schokkende passages, die echter de werkelijkheid niet heel veel overdrijven – veel humor. Bovendien is zijn boodschap behartenswaardig. Hij heeft geen al te hoge pet op van de mens, maar toch sluit hij Wolkenatlas af met een (gematigd) positieve boodschap. Met een oproep eigenlijk, een kantiaans maxime. Leef zodanig, zegt Mitchell, dat je een wereld achterlaat die je graag aan je kinderen doorgeeft. Om dat te kunnen, is er geloof nodig. Geen – godbetert! – geloof in een gepersonaliseerde god met heiligen en engelen en de hele santenkraam, maar wel geloof in het feit dat je, vanuit je persoonlijke vrijheid, kunt kiezen tussen goede en slechte daden. En in het feit dat kiezen voor het goede wel degelijk loont. Want in de zes verhalen komt het minstens twee keer voor – en wordt het sterk benadrukt – dat de redding van een persoon wordt bewerkstelligd door het feit dat een ander iets goeds heeft gedaan.
De expliciete moraalles komt helemaal achteraan in het boek. Nu weet ik wel dat ooit elk verhaal een moraal had, maar zo uitdrukkelijk had ik het al lang niet meer gezien. Mij gaf het de indruk dat Mitchell helemaal op het laatste eraan twijfelde of zijn boodschap wel zou overkomen – en dat lijkt me toch een zwaktebod.
En wat is nu de noodzakelijkheid van die originele, maar ingewikkelde, structuur? Er is een evidente reden – het opbouwen van spanning want door vijf verhalen af te breken maak je natuurlijk vijf keer nieuwsgierig naar hoe het verder afloopt – en een minder evidente. Het omgaan met aftakelende beschavingen kan niet los worden gezien van een omgang met de tijd. Wij zijn het gewoon – dat is ons keurig aangeleerd – om te denken in termen van vooruitgang. Ons denken is een vooruitgangsdenken. Het is gebaseerd op een vooruitgangsgeloof, en op het concept van een tijd die voortschrijdt naar een punt van vervolmaking, een punt ‘omega’. We zitten nog altijd met dat Teilhard de Chardin-achtige tijdsbesef, zeg maar. We leven allemaal met een utopie. Dat vooruitgangsgeloof heeft de jongste decennia flink wat averij opgelopen. We zijn uit het paradijs van ons al te gemakkelijke evolutionair optimisme verdreven. Wij moeten leren leven met de gedachte dat het vroeger minstens niet slechter en wellicht zelfs beter was – toch op een aantal punten. Wij maken kennis met het verlangen naar de mogelijkheid om eerder genomen beslissingen te herzien. Maar een terugkeer in de tijd is onmogelijk. Toch wordt die terugkeer in onze zinbeleving en zingeving een steeds belangrijkere topos.
Vandaar, vermoed ik (gesterkt door een paar aanwijsbare passages die het uitdrukkelijk hebben over mogelijke verledens en ‘de pijl van de tijd’ en dat soort concepten), die structuur met op- en aflopende chronologie. Denk ik.
De structuur komt, kort gezegd, hierop neer: Wolkenatlas bestaat uit zes verhalen waarvan er vier in het verleden spelen en twee in de toekomst. Enkel het verhaal dat in de verste toekomst speelt, het zesde verhaal, wordt in één keer verteld. De andere drapeert Mitchell daar omheen: vóór het zesde verhaal, het middenverhaal, de vijf eerste helften van de andere verhalen in chronologische volgorde, ná het middenverhaal de vijf tweede helften van de andere verhalen in omgekeerde chronologische volgorde. Daardoor eindigt het boek min of meer waar het was begonnen. Deze structuur wordt hecht gemaakt door elk verhaal in het volgende een rol te laten spelen, door middel van tal van kruisverwijzingen die zowel inhoudelijk als stilistisch van aard zijn, door elk verhaal in een stijl te schrijven die representatief is voor de tijd waarin het speelt, enzovoort.
Zo’n gewaagde constructie zakt als een pudding in elkaar als zij niet op de een of andere manier noodzakelijk is. Uiteindelijk gaat het niet alleen om de structuur, en al evenmin om alleen de inhoud, maar om de relatie tussen beide. Dat is wat Mitchell bedoelt met deze expliciete leesinstructie: ‘Alsof Kunst het Wat is, niet het Hoe!’
De inhoud is, dat zei ik al, ambitieus. Natuurlijk heb je de verhalen zelf waarin vaak sprake is van documenten die moeten worden gered, van personages die in het nauw worden gedreven en moeten ontsnappen, van machtsmisbruik en beschaamd vertrouwen… Maar er is een veel ruimere invalshoek: Mitchell heeft het over niets minder dan het onvermijdelijke verval waaraan beschavingen onderworpen zijn, over de crisis waarin onze huidige op westerse leest geschoeide, geglobaliseerde wereld is terechtgekomen en over de manier waarop wij daarmee kunnen omgaan. Is er nog hoop voor ons in deze in snel tempo verloederende wereld? Welke ethische beginselen kunnen wij nog handhaven? Hoe moeten wij omgaan met de overal zeer manifeste manifestaties van hebzucht, wreedheid en machtswellust? Wolkenatlas ambieert niets minder dan hierop een antwoord te bieden en ik moet zeggen dat ik onder de indruk ben.
David Mitchell etaleert een duizelingwekkende stijlenbeheersing (meervoud!). Hij vertelt boeiend en spannend. Hij houdt alle touwtjes – en het zijn er zeer veel! – meer dan vijfhonderd bladzijden lang stevig in handen. Zijn boek bevat – naast een aantal bijzonder gruwelijke en zelfs schokkende passages, die echter de werkelijkheid niet heel veel overdrijven – veel humor. Bovendien is zijn boodschap behartenswaardig. Hij heeft geen al te hoge pet op van de mens, maar toch sluit hij Wolkenatlas af met een (gematigd) positieve boodschap. Met een oproep eigenlijk, een kantiaans maxime. Leef zodanig, zegt Mitchell, dat je een wereld achterlaat die je graag aan je kinderen doorgeeft. Om dat te kunnen, is er geloof nodig. Geen – godbetert! – geloof in een gepersonaliseerde god met heiligen en engelen en de hele santenkraam, maar wel geloof in het feit dat je, vanuit je persoonlijke vrijheid, kunt kiezen tussen goede en slechte daden. En in het feit dat kiezen voor het goede wel degelijk loont. Want in de zes verhalen komt het minstens twee keer voor – en wordt het sterk benadrukt – dat de redding van een persoon wordt bewerkstelligd door het feit dat een ander iets goeds heeft gedaan.
De expliciete moraalles komt helemaal achteraan in het boek. Nu weet ik wel dat ooit elk verhaal een moraal had, maar zo uitdrukkelijk had ik het al lang niet meer gezien. Mij gaf het de indruk dat Mitchell helemaal op het laatste eraan twijfelde of zijn boodschap wel zou overkomen – en dat lijkt me toch een zwaktebod.
En wat is nu de noodzakelijkheid van die originele, maar ingewikkelde, structuur? Er is een evidente reden – het opbouwen van spanning want door vijf verhalen af te breken maak je natuurlijk vijf keer nieuwsgierig naar hoe het verder afloopt – en een minder evidente. Het omgaan met aftakelende beschavingen kan niet los worden gezien van een omgang met de tijd. Wij zijn het gewoon – dat is ons keurig aangeleerd – om te denken in termen van vooruitgang. Ons denken is een vooruitgangsdenken. Het is gebaseerd op een vooruitgangsgeloof, en op het concept van een tijd die voortschrijdt naar een punt van vervolmaking, een punt ‘omega’. We zitten nog altijd met dat Teilhard de Chardin-achtige tijdsbesef, zeg maar. We leven allemaal met een utopie. Dat vooruitgangsgeloof heeft de jongste decennia flink wat averij opgelopen. We zijn uit het paradijs van ons al te gemakkelijke evolutionair optimisme verdreven. Wij moeten leren leven met de gedachte dat het vroeger minstens niet slechter en wellicht zelfs beter was – toch op een aantal punten. Wij maken kennis met het verlangen naar de mogelijkheid om eerder genomen beslissingen te herzien. Maar een terugkeer in de tijd is onmogelijk. Toch wordt die terugkeer in onze zinbeleving en zingeving een steeds belangrijkere topos.
Vandaar, vermoed ik (gesterkt door een paar aanwijsbare passages die het uitdrukkelijk hebben over mogelijke verledens en ‘de pijl van de tijd’ en dat soort concepten), die structuur met op- en aflopende chronologie. Denk ik.
zondag 26 september 2010
debuut 26
Inzicht
Zoals een moeder aan haar zoon
in, zie ik niets dan de
regen en de mist, en elke
druppel voel ik en elke
druppel zie ik en
elke druppel is je spiegel.
De tegenstelling tussen het ‘zie ik niets’ in regel 4 en het ‘alles zien’ waarover dat hele gedicht lijkt te gaan (‘elke / druppel’), daagt uit. Maar het gaat om een alles zien dat niet vermag de afstand, door de stroom gemarkeerd, te overbruggen. Dat alles zien staat gelijk met een ‘niets zien’. De waterdruppels vormen samen een watergordijn waarachter de werkelijkheid schuilgaat. En het is dat watergordijn dat hier scherp in beeld wordt gebracht, dat totáál wordt gezien.
‘Je ogen wisten zich te wennen / en zagen het’, staat in het gedicht ‘Het vaste’. Dat is op zich niet veel meer dan een mededeling – de poëzie komt daarna. Om dat te tonen, citeer ik opnieuw en ik plaats nu de regels onder elkaar:
Je ogen wisten zich te wennen
en zagen het
oprijzen van de scheuten, de
kermende prooi
van de dieren, van de
mensen
het ademen – stroom
van
oneindige liefde.
Ogen wennen aan duisternis, maar ook aan traagheid. Zo lang kijken tot je de scheuten ziet groeien. Mooi is dat. Maar de observator die zodanig álles ziet dat hij ziet dat hij niets ziet, maakt niet het onderscheid tussen mooi en lelijk, en ook niet het onderscheid tussen goed en kwaad. Dat is een vorm van superioriteit, het privilege van sterke geesten. ‘De lelijkheid van de / wereld is zonder meer / aanwezig, maar weet je / opmerkelijk weinig te / beïnvloeden: sterk / is je geest.’ Zo staat het te lezen in het gedicht ‘De terugval in het sublieme’ – en neen, de dubbelzinnigheid van dat ‘zonder meer’ is mij niet ontgaan.
Gert de Jager bespeelt het onderscheid tussen immanentie en transcendentie. (‘Er is / meer dan er was’, staat er in ‘De dagen moeten hun getal hebben’.)
Die hang naar positionering van het zelf en het zelfbewustzijn in het ruimere geheel komt nog op andere plaatsen in Sterk zeil naar voren, bijvoorbeeld wanneer de sterrenhemel of het (met liefde vereenzelvigde) heelal ter sprake wordt gebracht. Of neem het enigmatische gedicht ‘De geboorte van het allegorische’:
Een magere man wijst niet, maar kijkt om
zich heen. Voor hem ligt het dal en hij
daalt af. Hij ziet de straten die hij kent, drinkt
wat in het café, valt thuis in slaap. Hij is zich
bewust van de stad, die ruist om
hem heen als een groter deel van het geheel.
Waarom moet die man mager zijn? Dat intrigeert, alsook de lichte verwarring die ontstaat door het enjambement van het ‘om / zich heen’ kijken. Die man kijkt om (regel 1; dit is een tijdsaanduiding want die man kijkt naar het verleden), maar hij kijkt ook om zich heen (regel 1 + 2; ruimte). Ook is er de verrassende plaatsing van de vergrotende trap ‘groter’: niet bij ‘geheel’ maar bij ‘deel’.
Het gedicht met het citaat over de scheuten en de stroom heet ‘Het vaste’. De eindeloze beweging van leven en dood is het vaste. Het gaat niet alleen om groei maar ook om dood (het kermen van de prooi). Het bestaan is een stroom. Een stroom die liefde is. Is het dezelfde rivier die we tussen de moeder en de zoon (niet) hebben zien stromen?
De eerste twee regels van ‘Het vaste’ citeerde ik nog niet: ‘Je zag: het staat om niet, het / stroomt om niet.’ Er is geen doel, geen verklaring. Dat te zien is een inzicht. Dan lees ik die tweede strofe opnieuw: ‘Je ogen wisten zich te wennen / en zagen het’ – en dan is opeens die ‘het’ niet langer alleen maar een lidwoord dat bij dat ‘oprijzen van de scheuten’ hoort. Voor die dubbelzinnigheid (het oprijzen zien en hét zien) heeft de Jager dat enjambement en die witregel nodig – en dat is poëzie.
In het gedicht ‘Verblijf op het marktplein’ wordt het alles zien, dat een niets zien is, in verband gebracht met ‘het verhevene’:
De man die ontweek, hij zag
de blik van de ver-
hevene. Bespeurde het
groeien van de planten, het
ademen van de dieren. […]
Zag de
sluiers van de werkelijk-
heid die recht voor de
sluiers van de illusie han-
gen. […]
Opnieuw hebben we de thema’s zien en onzichtbaarheid, de gedachte dat de essentie (een illusie?) achter een sluier, een mist, een nevel hangt – alsof het ademende leven de kern van dat leven bewasemt. Een kern die met verhevenheid in verband wordt gebracht.
Het moge duidelijk zijn dat Gert de Jager ons onnadrukkelijk en behoedzaam uitnodigt om naar het leven te kijken met een blik die bij het boeddhisme of in elk geval bij oosterse inspiraties aanleunt. De haiku-achtige observaties (zoals in het – hier volledig geciteerde – gedicht ‘Onder blauwe of grijze hemel’: ‘Man op de rots zag het, het / mos, de zachte // zee, de zachte veren.’) en de verwijzingen achterin de bundel naar Chinese dichters bevestigen dit aanvoelen. Maar ik zou er geen etiket op durven plakken – en eigenlijk wil ik dat ook niet.
Ik begon dit debuutsignalement met het zien, het eindigde met de religiositeit, of een vorm van, die vele gedichten iets gebedachtigs geeft. In ‘Gestript gedicht’ komen inzicht en belijdenis samen:
Het Hogere roept ons en laat
zich kennen.
[…]
En ik geloof wat ik zie.
De Contrabas, Utrecht, 2009
65 p. / € 12,50
Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant
Zien is voor Gert de Jager (1957) belangrijk. Het zien in zijn uiterste vorm. Het inzien, het inzicht. De scherpste focus, luciditeit. Álles zien, zoals in ‘Brief’:
schrijft, zo
met de rivier tussen onsin, zie ik niets dan de
regen en de mist, en elke
druppel voel ik en elke
druppel zie ik en
elke druppel is je spiegel.
De tegenstelling tussen het ‘zie ik niets’ in regel 4 en het ‘alles zien’ waarover dat hele gedicht lijkt te gaan (‘elke / druppel’), daagt uit. Maar het gaat om een alles zien dat niet vermag de afstand, door de stroom gemarkeerd, te overbruggen. Dat alles zien staat gelijk met een ‘niets zien’. De waterdruppels vormen samen een watergordijn waarachter de werkelijkheid schuilgaat. En het is dat watergordijn dat hier scherp in beeld wordt gebracht, dat totáál wordt gezien.
‘Je ogen wisten zich te wennen / en zagen het’, staat in het gedicht ‘Het vaste’. Dat is op zich niet veel meer dan een mededeling – de poëzie komt daarna. Om dat te tonen, citeer ik opnieuw en ik plaats nu de regels onder elkaar:
Je ogen wisten zich te wennen
en zagen het
oprijzen van de scheuten, de
kermende prooi
van de dieren, van de
mensen
het ademen – stroom
van
oneindige liefde.
Ogen wennen aan duisternis, maar ook aan traagheid. Zo lang kijken tot je de scheuten ziet groeien. Mooi is dat. Maar de observator die zodanig álles ziet dat hij ziet dat hij niets ziet, maakt niet het onderscheid tussen mooi en lelijk, en ook niet het onderscheid tussen goed en kwaad. Dat is een vorm van superioriteit, het privilege van sterke geesten. ‘De lelijkheid van de / wereld is zonder meer / aanwezig, maar weet je / opmerkelijk weinig te / beïnvloeden: sterk / is je geest.’ Zo staat het te lezen in het gedicht ‘De terugval in het sublieme’ – en neen, de dubbelzinnigheid van dat ‘zonder meer’ is mij niet ontgaan.
Gert de Jager bespeelt het onderscheid tussen immanentie en transcendentie. (‘Er is / meer dan er was’, staat er in ‘De dagen moeten hun getal hebben’.)
Die hang naar positionering van het zelf en het zelfbewustzijn in het ruimere geheel komt nog op andere plaatsen in Sterk zeil naar voren, bijvoorbeeld wanneer de sterrenhemel of het (met liefde vereenzelvigde) heelal ter sprake wordt gebracht. Of neem het enigmatische gedicht ‘De geboorte van het allegorische’:
Een magere man wijst niet, maar kijkt om
zich heen. Voor hem ligt het dal en hij
daalt af. Hij ziet de straten die hij kent, drinkt
wat in het café, valt thuis in slaap. Hij is zich
bewust van de stad, die ruist om
hem heen als een groter deel van het geheel.
Waarom moet die man mager zijn? Dat intrigeert, alsook de lichte verwarring die ontstaat door het enjambement van het ‘om / zich heen’ kijken. Die man kijkt om (regel 1; dit is een tijdsaanduiding want die man kijkt naar het verleden), maar hij kijkt ook om zich heen (regel 1 + 2; ruimte). Ook is er de verrassende plaatsing van de vergrotende trap ‘groter’: niet bij ‘geheel’ maar bij ‘deel’.
Het gedicht met het citaat over de scheuten en de stroom heet ‘Het vaste’. De eindeloze beweging van leven en dood is het vaste. Het gaat niet alleen om groei maar ook om dood (het kermen van de prooi). Het bestaan is een stroom. Een stroom die liefde is. Is het dezelfde rivier die we tussen de moeder en de zoon (niet) hebben zien stromen?
De eerste twee regels van ‘Het vaste’ citeerde ik nog niet: ‘Je zag: het staat om niet, het / stroomt om niet.’ Er is geen doel, geen verklaring. Dat te zien is een inzicht. Dan lees ik die tweede strofe opnieuw: ‘Je ogen wisten zich te wennen / en zagen het’ – en dan is opeens die ‘het’ niet langer alleen maar een lidwoord dat bij dat ‘oprijzen van de scheuten’ hoort. Voor die dubbelzinnigheid (het oprijzen zien en hét zien) heeft de Jager dat enjambement en die witregel nodig – en dat is poëzie.
In het gedicht ‘Verblijf op het marktplein’ wordt het alles zien, dat een niets zien is, in verband gebracht met ‘het verhevene’:
De man die ontweek, hij zag
de blik van de ver-
hevene. Bespeurde het
groeien van de planten, het
ademen van de dieren. […]
Zag de
sluiers van de werkelijk-
heid die recht voor de
sluiers van de illusie han-
gen. […]
Opnieuw hebben we de thema’s zien en onzichtbaarheid, de gedachte dat de essentie (een illusie?) achter een sluier, een mist, een nevel hangt – alsof het ademende leven de kern van dat leven bewasemt. Een kern die met verhevenheid in verband wordt gebracht.
Het moge duidelijk zijn dat Gert de Jager ons onnadrukkelijk en behoedzaam uitnodigt om naar het leven te kijken met een blik die bij het boeddhisme of in elk geval bij oosterse inspiraties aanleunt. De haiku-achtige observaties (zoals in het – hier volledig geciteerde – gedicht ‘Onder blauwe of grijze hemel’: ‘Man op de rots zag het, het / mos, de zachte // zee, de zachte veren.’) en de verwijzingen achterin de bundel naar Chinese dichters bevestigen dit aanvoelen. Maar ik zou er geen etiket op durven plakken – en eigenlijk wil ik dat ook niet.
Ik begon dit debuutsignalement met het zien, het eindigde met de religiositeit, of een vorm van, die vele gedichten iets gebedachtigs geeft. In ‘Gestript gedicht’ komen inzicht en belijdenis samen:
Het Hogere roept ons en laat
zich kennen.
[…]
En ik geloof wat ik zie.
Gert de Jager
Sterk zeilDe Contrabas, Utrecht, 2009
65 p. / € 12,50
Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant
vrijdag 24 september 2010
mijn woordenboek 281 / overweging 3
ALLOCHTONENPROBLEMATIEK
Kent u dat ook, dat op je hoede zijn als je meent iets over allochtonen te moeten zeggen en het dan toch maar inslikken? Daarover iets dénken is geen probleem: de gedachten zijn vrij. Maar zéggen? Ho maar. ‘Wij zeggen wat u denkt’ is niet toevallig een ijzersterke slogan – in louter publicitair opzicht uiteraard.
Vanwege die precaire toepasbaarheid van de vrijheid van meningsuiting spreken wij ook van ‘de allochtonenproblematiek’ en niet van ‘het allochtonenprobleem’. ’t Is alsof je zou zeggen ‘Ik heb een alcoholproblematiek’ terwijl je toch echt een alcoholprobleem hebt. Een problematiek is minder erg. Maar we weten allemaal dat er wel degelijk sprake is van een probleem als het over allochtonen gaat, en dus is dienaangaande spreken over een ‘problematiek’ niet zo pertinent. Het is: vergoelijkend, het kwestieuze probleem niet benoemend. Het is: rond de hete brij draaiend.
Kijk, nu heb ik al te veel gezegd. Deze inleiding doet veronderstellen dat wat ik over allochtonen denk, of eventueel te zeggen heb, niet, euuhh, ‘politiek correct’ zal zijn.
En ook dat is al te veel. Want als ik de term ‘politiek correct’ gebruik, ook al plaats ik hem tussen aanhalingstekens, zit ik alweer in moeilijk vaarwater. Ik neem een defensieve houding aan…
Defensief? Hebt u iets te verbergen?
Tja…
Het is onmogelijk geworden om onbevangen iets over allochtonen te zeggen. Er rust een taboe op. Het onbevangene klinkt in dezen algauw onbezonnen. Het thema is op z’n zachtst gezegd heikel – je kunt moeilijk het deuntje vermijden waarin de wending ‘Ik ben geen racist, maarrrr…’ zowat de geijkte opmaat is.
Ik héb meningen over de allochtonenproblematiek, en met die omzwachtelende term bedoel ik (laten we een kat een kat noemen): de problemen die worden veroorzaakt door de wereldwijde vermenging van culturen waaraan ook onze huidige westerse samenleving niet ontsnapt. Integratie is dan het aanlengen of zoeten van deze vermenging. Dat houdt zeker niet alleen in dat de autochtone cultuur openstaat voor alles wat van buiten op haar afkomt, in de overtuiging dat het vreemde een verrijking kan brengen. (Dat is de truc waarmee de linkerzijde er zich vanaf probeert te maken.) Ik bedoel met integratie ook niet een of ander vaag concept van ‘multiculturaliteit’ waarbij onze al wat oudere vrouwen met hun veel te kort haar, veel te lange oorbellen en veel te wijde pofbroeken beginnen te buikdansen zodra er nog maar een Afrikaans ritmetje weerklinkt. Ik kijk meewarig toe hoe op het podium van het multiculturele manifestatietje waarop dit verschijnsel kan gespot worden de verdwaalde Malinees die op zijn – hier komt de naam van een authentiek slaginstrument – roffelt op zijn beurt niet anders kan dan meewarig toekijken bij zoveel potsierlijk vertoon. Eigenlijk bedoel ik met integratie niet veel anders dan de – onvermijdelijk gedeeltelijke – assimilatie van de toegevoegde elementen in de bestaande, autochtone cultuur, iets wat alleen kan als die nieuwe elementen de autochtone cultuur aanvaarden, respecteren en zelfs in grote mate – maar nooit helemaal! – overnemen, waardoor ze zelf, zolang die autochtone cultuur nog overheersend is, in grote mate onzichtbaar worden. (Het spreekt vanzelf dat, naarmate de vermenging zich doorzet en het verschil tussen autochtoon en allochtoon verkleint, zoals een pot witte verf waarin je stelselmatig druppels zwart toevoegt steeds grijzer wordt, die onzichtbaarheid een relatiever begrip wordt en de toenadering ook meer en meer van de allochtone zijde kan en mag worden verwacht. Hier spelen de wetten van de brute, naakte getallen.)
Ik neem, denk ik, ten aanzien van ‘de problematiek’ een gematigde positie in – maar ik ben niet zo naïef dat ik niet zou merken dat ik de laatste jaren met dit soort gematigdheid steeds verder naar de rechterzijde opschuif. Het gevaar van de rechterzijde is dat er een ranzige extreme kant aan is, en dat aan die kant nadrukkelijk totale onzichtbaarheid wordt geëist. En misschien zelfs nog meer: daar wordt geëist dat er helemaal geen vermenging is, dat er helemaal geen allochtonen zijn. Niets anders wordt daar gewild dan zuiverheid. Cultuurzuiverheid. Raszuiverheid.
Dat is ten enenmale onmogelijk geworden. Of we dat nu leuk vinden of niet: vermengingen hebben zich in de loop van de geschiedenis altijd voorgedaan en nu, nu we simpelweg met te veel zijn op deze planeet en de mobiliteit ongeëvenaard groot is, doen ze zich meer voor dan ooit tevoren. Bovendien is elke vermenging die er al is geweest, en die onvermijdelijk de plaatselijke, autochtone, cultuur ingrijpend wijzigt en kleurt, er een die niet meer kan worden teruggeschroefd. Daarmee moeten we leven. Dat veronderstelt alvast dat we de historische feitelijkheid ervan erkennen. Vlamingen bijvoorbeeld zijn, op dit kruispunt van culturen en in een land dat niet door bergen is omringd en dat bovendien door tal van vreemde elementen in de loop der eeuwen als een slagveld werd beschouwd, alsook als een proeftuin voor zich tomeloos verspreidend DNA, allesbehalve raszuivere wezens.
Dus is het nog maar de vraag in welke mate we kunnen verlangen dat onze eigen cultuur in dat vermengingsgeweld zo intact mogelijk zou blijven. Toch is dat een redelijk of, beter, oorbaar verlangen: ieder mens verlangt continuïteit, wil de voortzetting van de context waarin hij is opgegroeid en waarin hij zich geborgen weet. En al is het ideaal van de eigen ‘zuiverheid’ een mythe, die zuiverheid blijft toch iets waarin een mens geneigd is te geloven – al was het maar om zijn wereld overzichtelijk te houden. Er is altijd een Blut und Boden in ons. We moeten daar niet flauw over doen. Vanwaar anders de onvoorwaardelijke loyaliteit ten aanzien van de eigen familie, vanwaar anders het heimwee naar de heimat?
Maar er zijn twee problemen. Het eerste heb ik al vermeld: het is lastig hierover te praten zonder een verkeerde indruk te wekken. Het tweede betreft de kwaliteit van de eigen cultuur die dan zo nodig voor vermenging moet worden behoed en gehandhaafd: als je de cultuur van de nieuwkomers verwerpt of gedeeltelijk verwerpt – en dat doe je onvermijdelijk als je van hen verlangt dat ze zich integreren en – minstens gedeeltelijk – in onze cultuur opgaan (al was het maar omdat onze leefomstandigheden dat nu eenmaal vereisen), dan moet je daar wel iets tegenover kunnen plaatsen. In Vlaanderen – het xenofobe, kneuterige, Verkavelingsvlaams sprekende, arme Vlaanderen – ligt dat niet altijd voor de hand.
Met welke argumenten kun je integratie afdwingen? Wat zijn in mijn cultuur de algemeen gedeelde waarden waarmee ik een allochtoon kan ‘verleiden’? Ondernemingszin en plantrekkerij, spaarzaamheid, een waardering voor christelijke deugden, een beperkte en maatschappelijk gereguleerde mate van tolerantie, bescheidenheid, een uit praktische zin en niet uit overtuiging voortgekomen democratische gezindheid, een zeer sterk ontwikkelde zin voor individualisme maar toch ook een bereidheid om iedereen gelijke rechten toe te kennen en solidair te zijn, de onweerstaanbare neiging om een eigen haard te bouwen... Dat alles is, behalve dat doorgedreven individualisme, allemaal heel mooi maar uiteindelijk kom je uit bij concrete kwesties. En dan vind ik dat het misschien niet luid genoeg wordt gezegd: dat de groepen hangjongens in de grootsteden hun blingbling-machocultuur niet aan iedereen moeten opleggen; dat meisjes en vrouwen niet in boerka moeten rondlopen omdat je dan hun ogen niet kunt zien – en dat is, zoals we sinds Levinas weten, essentieel voor de ethische regulering binnen onze cultuur: goed kunnen we enkel zijn doordat het gelaat van de andere ons daartoe appelleert; dat iedereen die op ons grondgebied komt wonen en daardoor met onze cultuur en onze gemeenschap wordt geconfronteerd minstens een poging moet doen om de taal te leren – want daarmee begint uiteindelijk alles: er is geen werkelijk contact mogelijk als we niet de moeite doen om elkaar te verstaan en belangstelling voor elkaar op te brengen. En dat zij, en niet wij, de andere taal moeten leren heeft niet alleen te maken met de wetten van het getal maar vooral met de elementaire beleefdheid die de relatie kenmerkt tussen de gastheer en de gast; het is een kwestie van erkentelijkheid voor de genoten gastvrijheid.
Neen, het allochtonenvraagstuk laat mij niet onberoerd. Maar ik ben me heel goed bewust van het feit dat ik er nooit echt mee te maken heb gekregen. In mijn stad is er nauwelijks sprake van, al begint het nu wel, en bovendien werd ik er in de eerste dertig, veertig jaren van mijn leven nauwelijks mee geconfronteerd. Ik ken geen allochtonen en ik heb, denk ik, maar één keer met een van hen gesproken. Maar ik ben er wel van overtuigd dat hun aanwezigheid een onomkeerbaar fenomeen is en dat het heel erg nodig is dat wij er met ons allen over nadenken hoe we het probleem dat zij veroorzaken, want het is wel degelijk meer dan een problematiek, zullen aanpakken.
Kent u dat ook, dat op je hoede zijn als je meent iets over allochtonen te moeten zeggen en het dan toch maar inslikken? Daarover iets dénken is geen probleem: de gedachten zijn vrij. Maar zéggen? Ho maar. ‘Wij zeggen wat u denkt’ is niet toevallig een ijzersterke slogan – in louter publicitair opzicht uiteraard.
Vanwege die precaire toepasbaarheid van de vrijheid van meningsuiting spreken wij ook van ‘de allochtonenproblematiek’ en niet van ‘het allochtonenprobleem’. ’t Is alsof je zou zeggen ‘Ik heb een alcoholproblematiek’ terwijl je toch echt een alcoholprobleem hebt. Een problematiek is minder erg. Maar we weten allemaal dat er wel degelijk sprake is van een probleem als het over allochtonen gaat, en dus is dienaangaande spreken over een ‘problematiek’ niet zo pertinent. Het is: vergoelijkend, het kwestieuze probleem niet benoemend. Het is: rond de hete brij draaiend.
Kijk, nu heb ik al te veel gezegd. Deze inleiding doet veronderstellen dat wat ik over allochtonen denk, of eventueel te zeggen heb, niet, euuhh, ‘politiek correct’ zal zijn.
En ook dat is al te veel. Want als ik de term ‘politiek correct’ gebruik, ook al plaats ik hem tussen aanhalingstekens, zit ik alweer in moeilijk vaarwater. Ik neem een defensieve houding aan…
Defensief? Hebt u iets te verbergen?
Tja…
Het is onmogelijk geworden om onbevangen iets over allochtonen te zeggen. Er rust een taboe op. Het onbevangene klinkt in dezen algauw onbezonnen. Het thema is op z’n zachtst gezegd heikel – je kunt moeilijk het deuntje vermijden waarin de wending ‘Ik ben geen racist, maarrrr…’ zowat de geijkte opmaat is.
Ik héb meningen over de allochtonenproblematiek, en met die omzwachtelende term bedoel ik (laten we een kat een kat noemen): de problemen die worden veroorzaakt door de wereldwijde vermenging van culturen waaraan ook onze huidige westerse samenleving niet ontsnapt. Integratie is dan het aanlengen of zoeten van deze vermenging. Dat houdt zeker niet alleen in dat de autochtone cultuur openstaat voor alles wat van buiten op haar afkomt, in de overtuiging dat het vreemde een verrijking kan brengen. (Dat is de truc waarmee de linkerzijde er zich vanaf probeert te maken.) Ik bedoel met integratie ook niet een of ander vaag concept van ‘multiculturaliteit’ waarbij onze al wat oudere vrouwen met hun veel te kort haar, veel te lange oorbellen en veel te wijde pofbroeken beginnen te buikdansen zodra er nog maar een Afrikaans ritmetje weerklinkt. Ik kijk meewarig toe hoe op het podium van het multiculturele manifestatietje waarop dit verschijnsel kan gespot worden de verdwaalde Malinees die op zijn – hier komt de naam van een authentiek slaginstrument – roffelt op zijn beurt niet anders kan dan meewarig toekijken bij zoveel potsierlijk vertoon. Eigenlijk bedoel ik met integratie niet veel anders dan de – onvermijdelijk gedeeltelijke – assimilatie van de toegevoegde elementen in de bestaande, autochtone cultuur, iets wat alleen kan als die nieuwe elementen de autochtone cultuur aanvaarden, respecteren en zelfs in grote mate – maar nooit helemaal! – overnemen, waardoor ze zelf, zolang die autochtone cultuur nog overheersend is, in grote mate onzichtbaar worden. (Het spreekt vanzelf dat, naarmate de vermenging zich doorzet en het verschil tussen autochtoon en allochtoon verkleint, zoals een pot witte verf waarin je stelselmatig druppels zwart toevoegt steeds grijzer wordt, die onzichtbaarheid een relatiever begrip wordt en de toenadering ook meer en meer van de allochtone zijde kan en mag worden verwacht. Hier spelen de wetten van de brute, naakte getallen.)
Ik neem, denk ik, ten aanzien van ‘de problematiek’ een gematigde positie in – maar ik ben niet zo naïef dat ik niet zou merken dat ik de laatste jaren met dit soort gematigdheid steeds verder naar de rechterzijde opschuif. Het gevaar van de rechterzijde is dat er een ranzige extreme kant aan is, en dat aan die kant nadrukkelijk totale onzichtbaarheid wordt geëist. En misschien zelfs nog meer: daar wordt geëist dat er helemaal geen vermenging is, dat er helemaal geen allochtonen zijn. Niets anders wordt daar gewild dan zuiverheid. Cultuurzuiverheid. Raszuiverheid.
Dat is ten enenmale onmogelijk geworden. Of we dat nu leuk vinden of niet: vermengingen hebben zich in de loop van de geschiedenis altijd voorgedaan en nu, nu we simpelweg met te veel zijn op deze planeet en de mobiliteit ongeëvenaard groot is, doen ze zich meer voor dan ooit tevoren. Bovendien is elke vermenging die er al is geweest, en die onvermijdelijk de plaatselijke, autochtone, cultuur ingrijpend wijzigt en kleurt, er een die niet meer kan worden teruggeschroefd. Daarmee moeten we leven. Dat veronderstelt alvast dat we de historische feitelijkheid ervan erkennen. Vlamingen bijvoorbeeld zijn, op dit kruispunt van culturen en in een land dat niet door bergen is omringd en dat bovendien door tal van vreemde elementen in de loop der eeuwen als een slagveld werd beschouwd, alsook als een proeftuin voor zich tomeloos verspreidend DNA, allesbehalve raszuivere wezens.
Dus is het nog maar de vraag in welke mate we kunnen verlangen dat onze eigen cultuur in dat vermengingsgeweld zo intact mogelijk zou blijven. Toch is dat een redelijk of, beter, oorbaar verlangen: ieder mens verlangt continuïteit, wil de voortzetting van de context waarin hij is opgegroeid en waarin hij zich geborgen weet. En al is het ideaal van de eigen ‘zuiverheid’ een mythe, die zuiverheid blijft toch iets waarin een mens geneigd is te geloven – al was het maar om zijn wereld overzichtelijk te houden. Er is altijd een Blut und Boden in ons. We moeten daar niet flauw over doen. Vanwaar anders de onvoorwaardelijke loyaliteit ten aanzien van de eigen familie, vanwaar anders het heimwee naar de heimat?
Maar er zijn twee problemen. Het eerste heb ik al vermeld: het is lastig hierover te praten zonder een verkeerde indruk te wekken. Het tweede betreft de kwaliteit van de eigen cultuur die dan zo nodig voor vermenging moet worden behoed en gehandhaafd: als je de cultuur van de nieuwkomers verwerpt of gedeeltelijk verwerpt – en dat doe je onvermijdelijk als je van hen verlangt dat ze zich integreren en – minstens gedeeltelijk – in onze cultuur opgaan (al was het maar omdat onze leefomstandigheden dat nu eenmaal vereisen), dan moet je daar wel iets tegenover kunnen plaatsen. In Vlaanderen – het xenofobe, kneuterige, Verkavelingsvlaams sprekende, arme Vlaanderen – ligt dat niet altijd voor de hand.
Met welke argumenten kun je integratie afdwingen? Wat zijn in mijn cultuur de algemeen gedeelde waarden waarmee ik een allochtoon kan ‘verleiden’? Ondernemingszin en plantrekkerij, spaarzaamheid, een waardering voor christelijke deugden, een beperkte en maatschappelijk gereguleerde mate van tolerantie, bescheidenheid, een uit praktische zin en niet uit overtuiging voortgekomen democratische gezindheid, een zeer sterk ontwikkelde zin voor individualisme maar toch ook een bereidheid om iedereen gelijke rechten toe te kennen en solidair te zijn, de onweerstaanbare neiging om een eigen haard te bouwen... Dat alles is, behalve dat doorgedreven individualisme, allemaal heel mooi maar uiteindelijk kom je uit bij concrete kwesties. En dan vind ik dat het misschien niet luid genoeg wordt gezegd: dat de groepen hangjongens in de grootsteden hun blingbling-machocultuur niet aan iedereen moeten opleggen; dat meisjes en vrouwen niet in boerka moeten rondlopen omdat je dan hun ogen niet kunt zien – en dat is, zoals we sinds Levinas weten, essentieel voor de ethische regulering binnen onze cultuur: goed kunnen we enkel zijn doordat het gelaat van de andere ons daartoe appelleert; dat iedereen die op ons grondgebied komt wonen en daardoor met onze cultuur en onze gemeenschap wordt geconfronteerd minstens een poging moet doen om de taal te leren – want daarmee begint uiteindelijk alles: er is geen werkelijk contact mogelijk als we niet de moeite doen om elkaar te verstaan en belangstelling voor elkaar op te brengen. En dat zij, en niet wij, de andere taal moeten leren heeft niet alleen te maken met de wetten van het getal maar vooral met de elementaire beleefdheid die de relatie kenmerkt tussen de gastheer en de gast; het is een kwestie van erkentelijkheid voor de genoten gastvrijheid.
Neen, het allochtonenvraagstuk laat mij niet onberoerd. Maar ik ben me heel goed bewust van het feit dat ik er nooit echt mee te maken heb gekregen. In mijn stad is er nauwelijks sprake van, al begint het nu wel, en bovendien werd ik er in de eerste dertig, veertig jaren van mijn leven nauwelijks mee geconfronteerd. Ik ken geen allochtonen en ik heb, denk ik, maar één keer met een van hen gesproken. Maar ik ben er wel van overtuigd dat hun aanwezigheid een onomkeerbaar fenomeen is en dat het heel erg nodig is dat wij er met ons allen over nadenken hoe we het probleem dat zij veroorzaken, want het is wel degelijk meer dan een problematiek, zullen aanpakken.
donderdag 23 september 2010
woensdag 22 september 2010
mijn woordenboek 280
ALLITERATIE
De Zingende Zaag, da’s wel een van de meest tintelende titels die ik heb mogen leren smaken, al was Het Spaanse spook ook niet te versmaden. Maar starre stafrijmen verraden een zwakte. Een blik op de inventaris van Suske en Wiske-titels illustreert wat ik zeggen wil: De woelige Wadden, De sputterende spuiter of Knokken in Knossos zijn nu niet wat je noemt hoogstandjes van inventiviteit. Ik heb het meer voor stripauteurs die titels verzinnen als Het geheim van Bakkendoen, De wraak van Matsuoka of De draak van Halfzeven. Ja, vooral die laatste is heerlijk! Toch deed Marc Sleen toegevingen aan de door Vandersteen gesette trend. Met De matras van Madras bijvoorbeeld, al lijkt het mij waarschijnlijk dat die titelkeuze niet gespeend is van de Sleen kenmerkende spotzieke ironie. Gewaag gerust van een perfide persiflage. Wat je niet kunt zeggen van de Jommeke-albums want een titel als Purpere pillen is wat hij is, een flauwe, om niet te zeggen obligate, onderschrijving van het stafrijmstramien. Jef Nys heeft zich daar dan ook niet al te vaak aan bezondigd. Album 111 – een nummer met een hoog alliteratiegehalte – heet nog De olijke oliemannen (Vandersteen had Olijke olifanten in de aanbieding), en er is ook nog een Kwistig kwissen en een Stefanie Stekkebeen (had ik nog nooit van gehoord, het is dan ook al album 200). Maar het is op de Jommeke-albumslijst van Wikipedia zoeken naar allitererende titels – zodanig zelfs dat je kunt vermoeden dat Nys het allitereren heeft verméden. Wellicht omdat volgens hem Vandersteen er een patent op had. En gelukkig maar, want anders had hij – in omgekeerde chronologische volgorde – nooit schitterende titels kunnen bedenken als: De geniale malloten, Het zingende moeras, De valse papegaai, De verdwaalde vuurtoren, Het probleem van Jeff Klaxon, De bedrogen miljonair, Jommeke in Bobbejaanland, Neuzen bij de vleet (bij dit album 36 kom ik op bekend terrrein), Het verkeerde land en, de allermooiste en tevens eerste: De jacht op een voetbal – al zal ik moeten toegeven dat de reden waarom ik dat een mooie titel vind niet van taalkundige aard is maar alles te maken heeft met nostalgie.
De Zingende Zaag, da’s wel een van de meest tintelende titels die ik heb mogen leren smaken, al was Het Spaanse spook ook niet te versmaden. Maar starre stafrijmen verraden een zwakte. Een blik op de inventaris van Suske en Wiske-titels illustreert wat ik zeggen wil: De woelige Wadden, De sputterende spuiter of Knokken in Knossos zijn nu niet wat je noemt hoogstandjes van inventiviteit. Ik heb het meer voor stripauteurs die titels verzinnen als Het geheim van Bakkendoen, De wraak van Matsuoka of De draak van Halfzeven. Ja, vooral die laatste is heerlijk! Toch deed Marc Sleen toegevingen aan de door Vandersteen gesette trend. Met De matras van Madras bijvoorbeeld, al lijkt het mij waarschijnlijk dat die titelkeuze niet gespeend is van de Sleen kenmerkende spotzieke ironie. Gewaag gerust van een perfide persiflage. Wat je niet kunt zeggen van de Jommeke-albums want een titel als Purpere pillen is wat hij is, een flauwe, om niet te zeggen obligate, onderschrijving van het stafrijmstramien. Jef Nys heeft zich daar dan ook niet al te vaak aan bezondigd. Album 111 – een nummer met een hoog alliteratiegehalte – heet nog De olijke oliemannen (Vandersteen had Olijke olifanten in de aanbieding), en er is ook nog een Kwistig kwissen en een Stefanie Stekkebeen (had ik nog nooit van gehoord, het is dan ook al album 200). Maar het is op de Jommeke-albumslijst van Wikipedia zoeken naar allitererende titels – zodanig zelfs dat je kunt vermoeden dat Nys het allitereren heeft verméden. Wellicht omdat volgens hem Vandersteen er een patent op had. En gelukkig maar, want anders had hij – in omgekeerde chronologische volgorde – nooit schitterende titels kunnen bedenken als: De geniale malloten, Het zingende moeras, De valse papegaai, De verdwaalde vuurtoren, Het probleem van Jeff Klaxon, De bedrogen miljonair, Jommeke in Bobbejaanland, Neuzen bij de vleet (bij dit album 36 kom ik op bekend terrrein), Het verkeerde land en, de allermooiste en tevens eerste: De jacht op een voetbal – al zal ik moeten toegeven dat de reden waarom ik dat een mooie titel vind niet van taalkundige aard is maar alles te maken heeft met nostalgie.
facebookbericht 269
Televisiezender Jim aarzelt om een videoclip uit te zenden. Maar ik begrijp de commotie niet. Naast alle immorele rotzooi met corpulente blingblingnegers en schaarsgeklede dellen die onze kinderen over zich uitgestort krijgen, is onderhavige videoclip toch stuitend pudiek?
dinsdag 21 september 2010
terugblik 42bis (659/1000)
In Brussel, van zoveel entiteiten de hoofdstad, staat een monument dat niet, zoals vele andere monumenten betrachten, ontzag opwekt, en eerbied, en trots – maar wel een dat, integendeel, toch ook altijd een beetje op de lachspieren werkt. Het Atomium, het n-miljoen keer uitvergrote ijzeratoom, staat daar op de Heizelvlakte een aandenken te wezen aan een inmiddels teloorgegaan vooruitgangsoptimisme. En bij gebrek aan beter is het zowat het nationale symbool geworden van dit rare land – zoals de Fransen hun Eiffeltoren hebben, de Denen hun meermin, de Amerikanen hun Vrijheidsbeeld.
Deze foto vertelt iets over mijn dubbelzinnige, halfslachtige, halfhartige verhouding tot mijn vaderland. Waarmee ik bedoel: het land waar ik geboren ben. Het nog maar net genoveerde Atomium heeft meer van een ruimteschip dan van een nationaal monument. En tegen het haagje op de voorgrond wordt massaal wildgeplast. De onscherpte van de foto staat in deze context voor patriottische onduidelijkheid.
Kijk hier voor een eerste beschouwing bij deze foto.
maandag 20 september 2010
zondag 19 september 2010
facebookbericht 268
JM Dedeckers mond moet niet met een grove steek worden dichtgenaaid - dat soort hatelijke oproepen hoort thuis in het op vulgaire instincten drijvende populisme dat de LDD-voorzitter propageert - maar ik vraag me wel af of aan opruiende boodschappen aandacht moet worden besteed in de media, en of het niet beter zou zijn ze als strafbaar te behandelen.
zaterdag 18 september 2010
reactie
Bravo Pascal
Aan deze "overweging 2" heb ik nu enorm deugd beleefd, natuurlijk zou ik het zo niet kunnen formuleren, maar ik ben het er volkomen mee eens en het doet deugd om tussen al het negatieve en desastreuze ook eens een afstandelijk, overschouwende, wel overwogen visie te horen over wat momenteel op ons wordt afgevuurd in pers en media die soms toch een té invloedrijke rol aan het spelen zijn over het algemeen, terecht, onterecht?
Groetjes
J.D.
Aan deze "overweging 2" heb ik nu enorm deugd beleefd, natuurlijk zou ik het zo niet kunnen formuleren, maar ik ben het er volkomen mee eens en het doet deugd om tussen al het negatieve en desastreuze ook eens een afstandelijk, overschouwende, wel overwogen visie te horen over wat momenteel op ons wordt afgevuurd in pers en media die soms toch een té invloedrijke rol aan het spelen zijn over het algemeen, terecht, onterecht?
Groetjes
J.D.
vrijdag 17 september 2010
overweging 2 / mijn woordenboek
GELOOF
Het is vandaag zeer gemakkelijk om de katholieke Kerk aan te vallen. Zij blundert voortdurend, zowel in de aanval als in de verdediging, ze speelt met een aftands tactisch concept, ze vergeet op te bouwen en ze zet zichzelf voortdurend buitenspel. Als ze dan nog eens het publiek schoffeert, owngoals begint te maken of, zonder dat wij daar om vragen, knullig inlevert, heb je de bal maar tegen de netten te leggen. Zeldzaam zijn de spitsen die voor een leeg doel overknallen.
Daar doen wij dus niet aan mee. Daar valt geen eer mee te behalen. Op deze blog geen belegen moppen over van hun voetstuk gedonderde bisschoppen. Zelfs het feit dat de bisschop ‘in kwestie’ die van mijn eigen stad was, laat mij koud: het probleem waarvoor hij nu als zondebok mag opdraven is universeel. Ik adviseer Jan met de Pet: het zou een intellectuele vergissing zijn om het vizier op die ene persoon te richten.
Zelfs de paus mag wat mij betreft gerust nog een tijdje aanmodderen. ’t Is gemorrel in de marge en ik ondervind er weinig hinder van. Ik ben nog bereid te geloven dat die man het goed meent – al moet ik toegeven dat hij het me verdraaid niet gemakkelijk maakt en dat ik op de duur eraan begin te twijfelen of hij nog wel zelf gelooft wat hij zegt. Ik laat het aan experts over om uit te vogelen hoeveel doden er al gevallen zijn door de onrealistische seksuele moraal van deze knettergekke Herr Flick in schaapsvacht.
Wat er ook van zij, een man die, ruim aan gene zijde van de pensioengerechtigde leeftijd, met kantwerk afgezette rokken draagt, zie ik liever niet dicteren wat ik moet denken en doen en laten.
Aangezien het zo gemakkelijk is de katholieke Kerk aan te vallen, zal ik dat aan anderen overlaten. Ik kies liever de moeilijke weg en wil hier stellen dat ik over paus Benedictus XVI, genaamd Ratzinger, iets positiefs te melden heb.
Met iets wat hij gisteren (16 september 2010) in Schotland zei, heeft hij volgens mij gelijk.
Dat iets betreft het hebben van een geloof. De Heilige Vader zal wel het oerdegelijke katholieke geloof hebben bedoeld, zoals dat tot in de geringste details wordt gestipuleerd in talloze canonieke geschriften en haarklieverijen in de beste scholastieke traditie, maar laat ons nu eens aannemen dat hij bedoelde: een geloof. Ja, laat ons eens aannemen dat wij in een wereld leven waarin religieuze leiders geen exclusiviteit meer opeisen, waarin pastoors en imams en rabbijnen en wat weet ik al in grote eensgezindheid beamen dat het belangrijker is hoe dan ook in iets te geloven dan in de specifieke geloofsartikelen van hun eigen winkel. Onze samenleving, zei Ratzinger gisteren in Schotland, verkeert in een diepe crisis omdat zij geen geloof meer heeft.
Ik geloof dat hij daarmee gelijk heeft. Wij hebben ons geëmancipeerd, zoals dat dan heet, maar wat houden wij over? Wij hebben de bevoogding van de Kerk ingeruild voor een ongebreideld consumentisme – maar tegelijk brengt dit consumentisme met zich mee dat ons hele systeem, dat uiteindelijk een ecosysteem is, naar de filistijnen aan het gaan is. Wij meenden onze vrijheid voorop te moeten stellen maar we vergaten dat voortaan niemand ons zal helpen bij het maken van keuzes. Wij spoelden bovendien het kind weg met het badwater: waar het absoluut te verdedigen valt dat het goed is om zich te bevrijden van betutteling en bemoeizucht, van de terreur van het geïnduceerde schuldbesef, van missioneringsijver, discriminatie van vrouwen, homo’s en andersdenkenden, van malle geloofspunten à la bloedende harten, van verhaaltjes waarin de plot wordt toegediend als rijstpap-met-gouden-lepeltjes, en van idiote dogma’s zoals de onfeilbaarheid van de paus en de onbevlekte ontvangenis, die enkel in het leven zijn geroepen om de macht van de kerkleiders te consolideren, daar hebben wij over het hoofd gezien dat de Kerk, of beter, het christelijke geloof – los van de opsplitsing in protestantisme, rooms-katholicisme etcetera – net zo goed als andere geloven heel wat waarden in de aanbieding heeft die het samenleven bevorderen en het leven tout court zinvoller maken.
Daar staan we dan: zonder geloof, alleen met onszelf. En wat bakken we ervan? Doen we het zoveel beter zónder? Het volstaat om alleen nog maar naar de psychische gezondheid van ‘de mensen’ te kijken. De Kerk heeft vroeger heel wat op haar kerfstok bijgekrast, maar een ding is wél zeker: het leven was eenvoudiger, en die eenvoud comfortabeler. De boer en de boerin die op het schilderij van Millet het werk op den akker onderbreken wanneer de klok van de verre kerktoren het angelus klepelt, gaan misschien gebogen onder een juk dat wij van ons hebben afgeworpen, een juk dat evengoed sociologisch en economisch is want religie en economie zijn twee onderdrukkende handen op één hongerende buik – het schilderij toont mij toch ook een moment van rust en een ootmoedige zelfsituering in een wereld die nog, mede door dat geloof, overzichtelijk is. Ik weet dat dit een naïef denkbeeld is maar ik geloof dat het soms goed is naïef te zijn.
Ik pleit niet voor een terugkeer naar vroeger. Dat is ten enenmale onmogelijk. Maar ik vraag wel dat we wat genuanceerder over dit soort zaken zouden nadenken. En ook dat we niet al te gemakkelijk meejoelen met de roedel die nu hijgend en kwijlend het gemakkelijk te verschalken opgejaagd wild besluipt.
‘Geloof’ is nodig. Om zin te geven aan ons bestaan in het licht van de dood – inderdaad, liefste, voor niets minder dan dat: de dood is onze grootste vijand. Om de liefde mogelijk te maken en houden. Om onze jaren, weken en dagen een structuur te geven. Om ons samenzijn met anderen, die vaak, zoals we weten, te verschillend en eenzelvig zijn om goed met ons samen te leven, gemakkelijker te maken. Want dat is geloof ook: een systeem van betekenissen en rituelen dat mensen toelaat hun gemeenschap gestalte te geven. Wie kan ontkennen dat daar een parallel valt te onderkennen: hoe minder geloof, hoe meer eenzaamheid?
En geloof, ten slotte, hebben we nodig voor de kinderen die we zo vrij zijn geweest op de wereld te zetten. Wij moeten ergens in geloven, hoe anders kunnen we die kinderen een houvast bieden? Zeker in een wereld die zo complex en chaotisch is geworden. Hoe anders moeten wij hun leren in iets te geloven? Hoe hard is de wereld waarin ze moeten opgroeien niet als die wereld er een is zonder geloof? Geloof verzacht, geloof biedt ons de blindheid en de bewustzijnsvernauwing die we hoe dan ook nodig hebben om alle manifeste onzin aan te kunnen. Welja, geloof als opium voor het volk – wat is daar mis mee als het geen instrument is in handen van onderdrukkers en uitbuiters? Af en toe een neut helpt ook maar is, jammer genoeg, minder gezond.
En ach, welneen, dat geloof moet niet per se zo religieus en rigoureus worden ingevuld als datgene waarin wij zelf – ik ben van 1961 – nog zijn opgegroeid. Wat ik wil zeggen is dat het geen kwaad kan dat onze kinderen eens iets doen dat niet nuttig is, of niet prettig, of niet volledig op hun eigen hoogstparticuliere genot gericht. Dat ze leren hoe ze in bepaalde aspecten van het leven, die sowieso niet volledig te overzien vallen maar die er wel zijn, zoals schoonheid, of liefde, maar ook lijden en manifeste absurditeit, de realiteit kunnen transcenderen en aan hun eigen, vaak al te beperkte interpretatieschema’s kunnen ontkomen. Want dat is wat geloof voor mij in essentie is: een vermogen tot transcendentie – en dat vermogen hebben we zeer zeker nodig om in deze wereld, in dit leven al was het maar een beetje onze weg te vinden. Om in deze wereld aan deze wereld te ontsnappen.
Het is vandaag zeer gemakkelijk om de katholieke Kerk aan te vallen. Zij blundert voortdurend, zowel in de aanval als in de verdediging, ze speelt met een aftands tactisch concept, ze vergeet op te bouwen en ze zet zichzelf voortdurend buitenspel. Als ze dan nog eens het publiek schoffeert, owngoals begint te maken of, zonder dat wij daar om vragen, knullig inlevert, heb je de bal maar tegen de netten te leggen. Zeldzaam zijn de spitsen die voor een leeg doel overknallen.
Daar doen wij dus niet aan mee. Daar valt geen eer mee te behalen. Op deze blog geen belegen moppen over van hun voetstuk gedonderde bisschoppen. Zelfs het feit dat de bisschop ‘in kwestie’ die van mijn eigen stad was, laat mij koud: het probleem waarvoor hij nu als zondebok mag opdraven is universeel. Ik adviseer Jan met de Pet: het zou een intellectuele vergissing zijn om het vizier op die ene persoon te richten.
Zelfs de paus mag wat mij betreft gerust nog een tijdje aanmodderen. ’t Is gemorrel in de marge en ik ondervind er weinig hinder van. Ik ben nog bereid te geloven dat die man het goed meent – al moet ik toegeven dat hij het me verdraaid niet gemakkelijk maakt en dat ik op de duur eraan begin te twijfelen of hij nog wel zelf gelooft wat hij zegt. Ik laat het aan experts over om uit te vogelen hoeveel doden er al gevallen zijn door de onrealistische seksuele moraal van deze knettergekke Herr Flick in schaapsvacht.
Wat er ook van zij, een man die, ruim aan gene zijde van de pensioengerechtigde leeftijd, met kantwerk afgezette rokken draagt, zie ik liever niet dicteren wat ik moet denken en doen en laten.
Aangezien het zo gemakkelijk is de katholieke Kerk aan te vallen, zal ik dat aan anderen overlaten. Ik kies liever de moeilijke weg en wil hier stellen dat ik over paus Benedictus XVI, genaamd Ratzinger, iets positiefs te melden heb.
Met iets wat hij gisteren (16 september 2010) in Schotland zei, heeft hij volgens mij gelijk.
Dat iets betreft het hebben van een geloof. De Heilige Vader zal wel het oerdegelijke katholieke geloof hebben bedoeld, zoals dat tot in de geringste details wordt gestipuleerd in talloze canonieke geschriften en haarklieverijen in de beste scholastieke traditie, maar laat ons nu eens aannemen dat hij bedoelde: een geloof. Ja, laat ons eens aannemen dat wij in een wereld leven waarin religieuze leiders geen exclusiviteit meer opeisen, waarin pastoors en imams en rabbijnen en wat weet ik al in grote eensgezindheid beamen dat het belangrijker is hoe dan ook in iets te geloven dan in de specifieke geloofsartikelen van hun eigen winkel. Onze samenleving, zei Ratzinger gisteren in Schotland, verkeert in een diepe crisis omdat zij geen geloof meer heeft.
Ik geloof dat hij daarmee gelijk heeft. Wij hebben ons geëmancipeerd, zoals dat dan heet, maar wat houden wij over? Wij hebben de bevoogding van de Kerk ingeruild voor een ongebreideld consumentisme – maar tegelijk brengt dit consumentisme met zich mee dat ons hele systeem, dat uiteindelijk een ecosysteem is, naar de filistijnen aan het gaan is. Wij meenden onze vrijheid voorop te moeten stellen maar we vergaten dat voortaan niemand ons zal helpen bij het maken van keuzes. Wij spoelden bovendien het kind weg met het badwater: waar het absoluut te verdedigen valt dat het goed is om zich te bevrijden van betutteling en bemoeizucht, van de terreur van het geïnduceerde schuldbesef, van missioneringsijver, discriminatie van vrouwen, homo’s en andersdenkenden, van malle geloofspunten à la bloedende harten, van verhaaltjes waarin de plot wordt toegediend als rijstpap-met-gouden-lepeltjes, en van idiote dogma’s zoals de onfeilbaarheid van de paus en de onbevlekte ontvangenis, die enkel in het leven zijn geroepen om de macht van de kerkleiders te consolideren, daar hebben wij over het hoofd gezien dat de Kerk, of beter, het christelijke geloof – los van de opsplitsing in protestantisme, rooms-katholicisme etcetera – net zo goed als andere geloven heel wat waarden in de aanbieding heeft die het samenleven bevorderen en het leven tout court zinvoller maken.
Daar staan we dan: zonder geloof, alleen met onszelf. En wat bakken we ervan? Doen we het zoveel beter zónder? Het volstaat om alleen nog maar naar de psychische gezondheid van ‘de mensen’ te kijken. De Kerk heeft vroeger heel wat op haar kerfstok bijgekrast, maar een ding is wél zeker: het leven was eenvoudiger, en die eenvoud comfortabeler. De boer en de boerin die op het schilderij van Millet het werk op den akker onderbreken wanneer de klok van de verre kerktoren het angelus klepelt, gaan misschien gebogen onder een juk dat wij van ons hebben afgeworpen, een juk dat evengoed sociologisch en economisch is want religie en economie zijn twee onderdrukkende handen op één hongerende buik – het schilderij toont mij toch ook een moment van rust en een ootmoedige zelfsituering in een wereld die nog, mede door dat geloof, overzichtelijk is. Ik weet dat dit een naïef denkbeeld is maar ik geloof dat het soms goed is naïef te zijn.
Ik pleit niet voor een terugkeer naar vroeger. Dat is ten enenmale onmogelijk. Maar ik vraag wel dat we wat genuanceerder over dit soort zaken zouden nadenken. En ook dat we niet al te gemakkelijk meejoelen met de roedel die nu hijgend en kwijlend het gemakkelijk te verschalken opgejaagd wild besluipt.
‘Geloof’ is nodig. Om zin te geven aan ons bestaan in het licht van de dood – inderdaad, liefste, voor niets minder dan dat: de dood is onze grootste vijand. Om de liefde mogelijk te maken en houden. Om onze jaren, weken en dagen een structuur te geven. Om ons samenzijn met anderen, die vaak, zoals we weten, te verschillend en eenzelvig zijn om goed met ons samen te leven, gemakkelijker te maken. Want dat is geloof ook: een systeem van betekenissen en rituelen dat mensen toelaat hun gemeenschap gestalte te geven. Wie kan ontkennen dat daar een parallel valt te onderkennen: hoe minder geloof, hoe meer eenzaamheid?
En geloof, ten slotte, hebben we nodig voor de kinderen die we zo vrij zijn geweest op de wereld te zetten. Wij moeten ergens in geloven, hoe anders kunnen we die kinderen een houvast bieden? Zeker in een wereld die zo complex en chaotisch is geworden. Hoe anders moeten wij hun leren in iets te geloven? Hoe hard is de wereld waarin ze moeten opgroeien niet als die wereld er een is zonder geloof? Geloof verzacht, geloof biedt ons de blindheid en de bewustzijnsvernauwing die we hoe dan ook nodig hebben om alle manifeste onzin aan te kunnen. Welja, geloof als opium voor het volk – wat is daar mis mee als het geen instrument is in handen van onderdrukkers en uitbuiters? Af en toe een neut helpt ook maar is, jammer genoeg, minder gezond.
En ach, welneen, dat geloof moet niet per se zo religieus en rigoureus worden ingevuld als datgene waarin wij zelf – ik ben van 1961 – nog zijn opgegroeid. Wat ik wil zeggen is dat het geen kwaad kan dat onze kinderen eens iets doen dat niet nuttig is, of niet prettig, of niet volledig op hun eigen hoogstparticuliere genot gericht. Dat ze leren hoe ze in bepaalde aspecten van het leven, die sowieso niet volledig te overzien vallen maar die er wel zijn, zoals schoonheid, of liefde, maar ook lijden en manifeste absurditeit, de realiteit kunnen transcenderen en aan hun eigen, vaak al te beperkte interpretatieschema’s kunnen ontkomen. Want dat is wat geloof voor mij in essentie is: een vermogen tot transcendentie – en dat vermogen hebben we zeer zeker nodig om in deze wereld, in dit leven al was het maar een beetje onze weg te vinden. Om in deze wereld aan deze wereld te ontsnappen.
donderdag 16 september 2010
reactie
Deze broeders respecteren hun omgeving, de bekeringsdrift is passé: ze gaan naar een besnijdingsfeest, abt Christian kent de Koran... Het feit dat een van de broeders Les lettres persanes leest, is ook belangrijk in deze context. De twee Perzen die door Montesquieu in het 18de-eeuwse Parijs neergezet worden, bekijken de Franse gewoonten met verbijstering en worden op hun beurt aangestaard als buitenaardse wezens. Comment peut-on être Persan? Dergelijk onbegrip lijkt niet meer aan de orde...?
Tenzij we stellen dat we hier een zeer bloederige versie krijgen van Les lettres persanes.
S.
facebookbericht 267
Ik deed net een dutje. Kort maar heel diep. Diep genoeg om met enige mate van desoriëntatie terug met beide voeten op de grond te belanden en kijk, ik twijfel. Heb ik op televisie écht gezien wat ik hierna zal beschrijven, of was het alleen maar een kwade droom?
Ik zit in een vliegtuig en kijk achteruit door de middengang en in die middengang staat de paus, de huidige paus, Benedictus XVI maar ik noem hem nog altijd liever Ratzinger, en achter hem staan een paar andere rokkendragers. Hij in ’t wit, de anderen in ’t zwart. Ja, als het een droom is geweest, dan droom ik in zwart-wit. En die paus, Ratzinger, zegt, op de hem en eigenlijk alle pausen en prelaten kenmerkende zalvende toon, dat pedofilie een ziekte is en dat pedofielen dus niet handelen uit vrije wil. Hij zegt nog net niet dat pedofielen niet verantwoordelijk zijn voor hun daden maar dat is wel wat hij suggereert of toch wat minstens impliciet in zijn woorden vervat is.
Het moet een droom zijn geweest want ik hoorde nog niet dat Ratzinger, die in dat vliegtuig op weg was naar Schotland en daar inmiddels moet zijn aangekomen, door de Britse politie of door een of andere, al dan niet rokdragende, Schotse wacht of door Scotland Yard is opgepakt, of desnoods door dominee Paisley himself, die naar verluidt speciaal naar Edinburgh is gereisd om daar samen met vele duizenden anderen te protesteren tegen het pausbezoek, in elkaar is geslagen. Het zal een droom zijn geweest, het zou toch werkelijk al te zeer van de pot gerukt zijn dat zo’n kerel ongestraft dat soort waanzinnige theorieën voor de verzamelde wereldpers staat te debiteren.
Ik zit in een vliegtuig en kijk achteruit door de middengang en in die middengang staat de paus, de huidige paus, Benedictus XVI maar ik noem hem nog altijd liever Ratzinger, en achter hem staan een paar andere rokkendragers. Hij in ’t wit, de anderen in ’t zwart. Ja, als het een droom is geweest, dan droom ik in zwart-wit. En die paus, Ratzinger, zegt, op de hem en eigenlijk alle pausen en prelaten kenmerkende zalvende toon, dat pedofilie een ziekte is en dat pedofielen dus niet handelen uit vrije wil. Hij zegt nog net niet dat pedofielen niet verantwoordelijk zijn voor hun daden maar dat is wel wat hij suggereert of toch wat minstens impliciet in zijn woorden vervat is.
Het moet een droom zijn geweest want ik hoorde nog niet dat Ratzinger, die in dat vliegtuig op weg was naar Schotland en daar inmiddels moet zijn aangekomen, door de Britse politie of door een of andere, al dan niet rokdragende, Schotse wacht of door Scotland Yard is opgepakt, of desnoods door dominee Paisley himself, die naar verluidt speciaal naar Edinburgh is gereisd om daar samen met vele duizenden anderen te protesteren tegen het pausbezoek, in elkaar is geslagen. Het zal een droom zijn geweest, het zou toch werkelijk al te zeer van de pot gerukt zijn dat zo’n kerel ongestraft dat soort waanzinnige theorieën voor de verzamelde wereldpers staat te debiteren.
des hommes et des dieux
Iemand maakte achteraf haar beklag over het tempo. De film had gerust twintig minuten minder lang mogen duren. Welnu, ik spreek dit met klem tegen: Des Hommes et des Dieux van Xavier Beauvois duurde geen seconde te lang. Elke afremmende camerabeweging, elke trage dialoog, elk uitgesponnen landschapsshot, elke aarzeling had zijn zin. Zonder dat weloverwogen trage tempo, door Beauvois afgestemd op het ritme van seizoenen, dagelijkse besognes, arbeid, studie en gebed, dat het leven van trappisten structureert, zou de zeer kwetsbare climax van dit meesterwerk in duigen vallen. En zou Beauvois nooit aannemelijk hebben kunnen tonen hoe de consensus in deze monnikengemeenschap tot stand is gekomen.
De film is gebaseerd op een historische werkelijkheid. Halfweg de jaren negentig worden de paters van een katholiek klooster in het Algerijnse Atlasgebergte ontvoerd en vermoord. De radicalisering van het islamisme, de verwarring tijdens het postkoloniale tijdperk en de moeilijke relatie tussen de Franse overheid en de Algerijnse machthebbers zullen er wel niet vreemd aan zijn geweest. In deze tijd van toenemende polarisering tussen christendom en islam moet het geen sinecure zijn geweest om de beweegredenen van beide partijen genuanceerd uit te leggen. Nochtans slaagt Beauvois daarin zeer goed. Hij doet ons warempel onze – vanuit totaal andere overwegingen ingegeven – acute aversie van de rooms-katholieke Kerk vergeten.
Er zijn nochtans wel wat argumenten in te brengen tegen de beslissing van de abt om, in weerwil van de toenemende druk van buitenaf, op post te blijven. Er is hoe dan ook al heel wat in te brengen tegen de aanwezigheid überhaupt van een katholiek klooster in een islamitische omgeving. Heel de bezwarende context van kolonialisme en missioneringsijver speelt natuurlijk mee in dit gruwelijke verhaal. Maar Beauvois kijkt daar doorheen. Hij toont aan dat de kloosterlingen hun plaats hebben verworven in de lokale gemeenschap: de lokale mensen hebben de paters nódig; de paters respecteren de lokale geplogenheden, inclusief de islamitische gebruiken; geen enkele gematigde islamiet wenst hun vertrek. Beauvois toont met heel veel respect aan dat het blijven voor de paters zeer verweven is met hun geloofsbeleving. De herder laat de kudde niet in de steek als deze wordt aangevallen door wolven, of, om het met een beeldspraak te zeggen die in de film wordt gebruikt, zonnebloemen verlaten het zonnebloemenveld niet op zoek naar zon als de zon niet schijnt.
En de zon schijnt zeer nadrukkelijk niet in deze film. Ik wist niet dat het in Noord-Afrika zo grijs kon zijn.
Beauvois ent zijn relaas op het passieverhaal. We zien abt Christian twijfelen in een equivalent van de Hof van Olijven, de tuin van de abdij. Het is nacht en het regent dat het giet en alle broeders slapen. We zien ook een versie van het Laatste Avondmaal. Dát is nu net die climax waarover ik het had en waarvoor dat trage tempo nodig was.
We hebben in de loop van de film heel geleidelijk de acht paters leren kennen. Heel opvallend neemt Beauvois ze in het begin niet in close-up. Vaak zien we niet eens hun aangezicht. Maar dat gebeurt stilaan wel. Zij groeien langzaam uit tot aparte karakters. De een is wat goedig, de ander bang, een derde nors, een vierde heel wijs (Je ne crains pas la mort: je suis un homme libre.)… Je leert de mannen kennen, je leert hen appreciëren en zelfs graag zien, elk met zijn eigen zwakheden en sterktes. Bij dat Laatste Avondmaal haalt de wijze twee flessen wijn boven en hij laat een cassette horen met een gammele versie van Tsjaikovki’s Zwanenmeer: feest! Elke pater krijgt een glaasje en nipt er zuinigjes van. De verzaligde gezichten worden close en langdurig in beeld gebracht. We zien wat het genereuze gebaar van de wijze pater, de wijn en de muziek, met deze verweerde gezichten doet – verweerde gezichten van mannen die anders alleen maar water drinken en in een schamele kapel hun door dat liturgische Frans wuft klinkende postconciliaire gezangen uitvoeren. We zien eerst een schuchtere vreugde, maar die wordt onmiddellijk gevolgd door een gelaatsuitdrukking die duidelijk aangeeft dat het besef doordringt dat deze vreugde wel eens de laatste zou kunnen zijn die hun aan deze zijde van hun gewisse dood is toegemeten. Deze sequentie duurt net zo lang als dat oeverloze Zwanenmeer en is zo tot-op-de-rand van het larmoyante, zo teer, zo kwetsbaar, maar niettemin overtuigend en ontroerend! – en dat kan alleen omdat Beauvois zijn tijd heeft genomen om dit perfect en evenwichtig voor te bereiden. Grote klasse!
Uit het passieverhaal is ook de strompeltocht naar Golgotha geplukt. Een ganzenpas van, afgewisseld, oude paters en gewapende terroristen bestijgt in de mist de berg naar de executieplaats. De mannen weten wat hun te wachten staat. Wij weten het ook. Op dat ogenblik hoorde ik naast mij in de zaal iemand verzuchten, met een getergde wanhoop in haar stem: ‘We gaan dat toch ook niet moeten zien gebeuren!’ Dat was uiteraard erg storend, maar ik kon het wel begrijpen.
Uiteraard toont Beauvois de executie niet. Dat zou volledig tegen de geest van zijn film ingaan. En overigens respecteert hij daarmee ook de historische waarheid: nooit werd definitief uitgemaakt wát de historische waarheid is. Wie zat achter de lynchpartij, de moslimextremisten of het Algerijnse leger? Daar is het Beauvois niet om te doen. Wat hij wilde tonen, was de respectvolle relatie tussen geloofsgemeenschappen, de ontwikkeling van zijn karakters en van hun samenhorigheid, de kracht van het geloof en de vriendschap. Hij werd hierbij geholpen door de buitengemeen sterke prestaties van zijn acteurs.
De film is gebaseerd op een historische werkelijkheid. Halfweg de jaren negentig worden de paters van een katholiek klooster in het Algerijnse Atlasgebergte ontvoerd en vermoord. De radicalisering van het islamisme, de verwarring tijdens het postkoloniale tijdperk en de moeilijke relatie tussen de Franse overheid en de Algerijnse machthebbers zullen er wel niet vreemd aan zijn geweest. In deze tijd van toenemende polarisering tussen christendom en islam moet het geen sinecure zijn geweest om de beweegredenen van beide partijen genuanceerd uit te leggen. Nochtans slaagt Beauvois daarin zeer goed. Hij doet ons warempel onze – vanuit totaal andere overwegingen ingegeven – acute aversie van de rooms-katholieke Kerk vergeten.
Er zijn nochtans wel wat argumenten in te brengen tegen de beslissing van de abt om, in weerwil van de toenemende druk van buitenaf, op post te blijven. Er is hoe dan ook al heel wat in te brengen tegen de aanwezigheid überhaupt van een katholiek klooster in een islamitische omgeving. Heel de bezwarende context van kolonialisme en missioneringsijver speelt natuurlijk mee in dit gruwelijke verhaal. Maar Beauvois kijkt daar doorheen. Hij toont aan dat de kloosterlingen hun plaats hebben verworven in de lokale gemeenschap: de lokale mensen hebben de paters nódig; de paters respecteren de lokale geplogenheden, inclusief de islamitische gebruiken; geen enkele gematigde islamiet wenst hun vertrek. Beauvois toont met heel veel respect aan dat het blijven voor de paters zeer verweven is met hun geloofsbeleving. De herder laat de kudde niet in de steek als deze wordt aangevallen door wolven, of, om het met een beeldspraak te zeggen die in de film wordt gebruikt, zonnebloemen verlaten het zonnebloemenveld niet op zoek naar zon als de zon niet schijnt.
En de zon schijnt zeer nadrukkelijk niet in deze film. Ik wist niet dat het in Noord-Afrika zo grijs kon zijn.
Beauvois ent zijn relaas op het passieverhaal. We zien abt Christian twijfelen in een equivalent van de Hof van Olijven, de tuin van de abdij. Het is nacht en het regent dat het giet en alle broeders slapen. We zien ook een versie van het Laatste Avondmaal. Dát is nu net die climax waarover ik het had en waarvoor dat trage tempo nodig was.
We hebben in de loop van de film heel geleidelijk de acht paters leren kennen. Heel opvallend neemt Beauvois ze in het begin niet in close-up. Vaak zien we niet eens hun aangezicht. Maar dat gebeurt stilaan wel. Zij groeien langzaam uit tot aparte karakters. De een is wat goedig, de ander bang, een derde nors, een vierde heel wijs (Je ne crains pas la mort: je suis un homme libre.)… Je leert de mannen kennen, je leert hen appreciëren en zelfs graag zien, elk met zijn eigen zwakheden en sterktes. Bij dat Laatste Avondmaal haalt de wijze twee flessen wijn boven en hij laat een cassette horen met een gammele versie van Tsjaikovki’s Zwanenmeer: feest! Elke pater krijgt een glaasje en nipt er zuinigjes van. De verzaligde gezichten worden close en langdurig in beeld gebracht. We zien wat het genereuze gebaar van de wijze pater, de wijn en de muziek, met deze verweerde gezichten doet – verweerde gezichten van mannen die anders alleen maar water drinken en in een schamele kapel hun door dat liturgische Frans wuft klinkende postconciliaire gezangen uitvoeren. We zien eerst een schuchtere vreugde, maar die wordt onmiddellijk gevolgd door een gelaatsuitdrukking die duidelijk aangeeft dat het besef doordringt dat deze vreugde wel eens de laatste zou kunnen zijn die hun aan deze zijde van hun gewisse dood is toegemeten. Deze sequentie duurt net zo lang als dat oeverloze Zwanenmeer en is zo tot-op-de-rand van het larmoyante, zo teer, zo kwetsbaar, maar niettemin overtuigend en ontroerend! – en dat kan alleen omdat Beauvois zijn tijd heeft genomen om dit perfect en evenwichtig voor te bereiden. Grote klasse!
Uit het passieverhaal is ook de strompeltocht naar Golgotha geplukt. Een ganzenpas van, afgewisseld, oude paters en gewapende terroristen bestijgt in de mist de berg naar de executieplaats. De mannen weten wat hun te wachten staat. Wij weten het ook. Op dat ogenblik hoorde ik naast mij in de zaal iemand verzuchten, met een getergde wanhoop in haar stem: ‘We gaan dat toch ook niet moeten zien gebeuren!’ Dat was uiteraard erg storend, maar ik kon het wel begrijpen.
Uiteraard toont Beauvois de executie niet. Dat zou volledig tegen de geest van zijn film ingaan. En overigens respecteert hij daarmee ook de historische waarheid: nooit werd definitief uitgemaakt wát de historische waarheid is. Wie zat achter de lynchpartij, de moslimextremisten of het Algerijnse leger? Daar is het Beauvois niet om te doen. Wat hij wilde tonen, was de respectvolle relatie tussen geloofsgemeenschappen, de ontwikkeling van zijn karakters en van hun samenhorigheid, de kracht van het geloof en de vriendschap. Hij werd hierbij geholpen door de buitengemeen sterke prestaties van zijn acteurs.
woensdag 15 september 2010
reactie
Wanneer de geciteerde passages representatief gekozen zijn voor het geheel van de bundel (en niet uitsluitend voor het oordeel van de recensent ;-] ) vrees ik dat de bundel bestaat uit veel pretentie en helaas weinig taal.
Peter J.R. Vermaat
Peter J.R. Vermaat
debuut 25
Onmetelijke sferen
Floor Buschenhenke (1978), zo leer ik op haar website, woont in Amsterdam op een woonboot. Maar dat doet er eigenlijk niet toe.
In de tweede cyclus, ‘Ik wieg je met 500 meter per seconde’, blijft mijn aandacht hangen bij het gedicht ‘Global Positioning System’.
nieuwste harmonie der sferen:
24 zingende satellieten
de auto vindt zich altijd terug
op een snijpunt van zangkoepels
Beauty walks a razor’s edge
De dichteres rijdt door de nacht en luistert naar Bob Dylan. Het zet haar aan het fantaseren: leende Bob Dylan niet ook zijn stem om een gps in te spreken? Ze parkeert op de vluchtstrook. Waarom dit gevaarlijke manoeuvre? Om een idee te noteren, misschien. Bob Dylan is daar ergens in het zwerk een satelliet. En zo zijn er 24 gps-satellieten, en die vormen samen een ‘harmonie der sferen’.
Zo werkt poëzie, althans bij Buschenhenke: associatie, een nieuw beeld, de moeite nemen om het op te schrijven en daarvoor stilstaan.
Buschenhenke is heel sterk in het tegen elkaar uitspelen van exact en wazig. Ze begint iets op te meten, vast te stellen, uit te stippelen – en dan verglijdt het in iets wazigs, excentrieks, associatiefs: ‘de vraagstelling / drijft af’. Alsof ze wil aantonen dat het werkelijke, of het essentiële, niet meetbaar is: ‘jij lieve / slechts gedeeltelijk meetbare // […] // de onbepaaldheid van de data’. Wij noemen iets zus of zo, ‘mol’ of ‘ik’, maar dat zijn woorden die de werkelijkheid enkel benoemen maar niet echt raken – kijk naar de laatste twee strofen van het gedicht ‘Vogelman’:
ondertussen heeft in de tuin
een mol geen tijd en geen taal
hij graaft het verschil uit
tussen de werkelijke wereld
en de waargenomen wereld
en tussen het gras van de buren
en het gras van vogelman
mollen graven, vogels vliegen,
mensen talen een mol een mol,
een ik een ik
Dat van Dylan, de gps, de harmonie der sferen: dat was makkelijk om volgen. Maar ik kan niet altijd met Buschenhenke mee. Het gaat mij dan iets te veel van de hak op de tak en wat houd ik daar van over?
de haai van Hirst
doemt op in mijn hoofd
velstrekkende zeppelin boven
de melk, brood, appels
en ik moet de was nog doen
Die zeppelin moet ver vliegen en is dus, in zekere zin, ver-strekkend. Hij bestaat uit een opgespannen vel, vandaar ‘velstrekkende’. Vel op de melk. Er is veel keukenwerk, en dan is er nog de was. Het drukke bestaan van de woonboothuisvrouw. Een die denkt aan het kunstwerk van Damien Hirst, en misschien aan de vele miljoenen dat het waard is – waarmee ze niet meer zou moeten wassen en plassen. Zoiets. Misschien, maar misschien vergis ik me.
Dit gedicht heet ‘Anicca’. Zonder Wikipedia raak ik van de kook. Anicca, dukkha en anatta zijn, zo verneem ik, in de boeddhistische leer de ‘drie karakteristieken’, de manieren waarop dingen in de wereld aanwezig zijn. En ja, de twee gedichten na ‘Anicca’ heten ‘Dukkha’ en ‘Anatta’ en samen vormen ze de subcyclus ‘De drie karakteristieken’.
Het volgende gedicht, ‘Breinworm’, gaat over ‘koanheadlines’ en dat zou ik weer moeten opzoeken maar ik pas.
Om maar te zeggen dat Floor Buschenhenke veel van haar lezers vraagt. Als je het uit jezelf weet, is je ego gestreeld – maar ijdelheid is een slechte raadgever als het erop aankomt iets op zijn waarde te schatten.
Floor Buschenhenke
Eiland op sterk water
Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2009 / 60 p. / € 18,50
Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant.
Floor Buschenhenke (1978), zo leer ik op haar website, woont in Amsterdam op een woonboot. Maar dat doet er eigenlijk niet toe.
Haar debuutbundel Eiland op sterk water is strak gecomponeerd. Hij bestaat uit vier cycli. Waarom dat zo is? Thematische ordening? Wellicht.
In de tweede cyclus, ‘Ik wieg je met 500 meter per seconde’, blijft mijn aandacht hangen bij het gedicht ‘Global Positioning System’.
nieuwste harmonie der sferen:
24 zingende satellieten
de auto vindt zich altijd terug
op een snijpunt van zangkoepels
Beauty walks a razor’s edge
De dichteres rijdt door de nacht en luistert naar Bob Dylan. Het zet haar aan het fantaseren: leende Bob Dylan niet ook zijn stem om een gps in te spreken? Ze parkeert op de vluchtstrook. Waarom dit gevaarlijke manoeuvre? Om een idee te noteren, misschien. Bob Dylan is daar ergens in het zwerk een satelliet. En zo zijn er 24 gps-satellieten, en die vormen samen een ‘harmonie der sferen’.
Zo werkt poëzie, althans bij Buschenhenke: associatie, een nieuw beeld, de moeite nemen om het op te schrijven en daarvoor stilstaan.
Buschenhenke is heel sterk in het tegen elkaar uitspelen van exact en wazig. Ze begint iets op te meten, vast te stellen, uit te stippelen – en dan verglijdt het in iets wazigs, excentrieks, associatiefs: ‘de vraagstelling / drijft af’. Alsof ze wil aantonen dat het werkelijke, of het essentiële, niet meetbaar is: ‘jij lieve / slechts gedeeltelijk meetbare // […] // de onbepaaldheid van de data’. Wij noemen iets zus of zo, ‘mol’ of ‘ik’, maar dat zijn woorden die de werkelijkheid enkel benoemen maar niet echt raken – kijk naar de laatste twee strofen van het gedicht ‘Vogelman’:
ondertussen heeft in de tuin
een mol geen tijd en geen taal
hij graaft het verschil uit
tussen de werkelijke wereld
en de waargenomen wereld
en tussen het gras van de buren
en het gras van vogelman
mollen graven, vogels vliegen,
mensen talen een mol een mol,
een ik een ik
Dat van Dylan, de gps, de harmonie der sferen: dat was makkelijk om volgen. Maar ik kan niet altijd met Buschenhenke mee. Het gaat mij dan iets te veel van de hak op de tak en wat houd ik daar van over?
de haai van Hirst
doemt op in mijn hoofd
velstrekkende zeppelin boven
de melk, brood, appels
en ik moet de was nog doen
Die zeppelin moet ver vliegen en is dus, in zekere zin, ver-strekkend. Hij bestaat uit een opgespannen vel, vandaar ‘velstrekkende’. Vel op de melk. Er is veel keukenwerk, en dan is er nog de was. Het drukke bestaan van de woonboothuisvrouw. Een die denkt aan het kunstwerk van Damien Hirst, en misschien aan de vele miljoenen dat het waard is – waarmee ze niet meer zou moeten wassen en plassen. Zoiets. Misschien, maar misschien vergis ik me.
Dit gedicht heet ‘Anicca’. Zonder Wikipedia raak ik van de kook. Anicca, dukkha en anatta zijn, zo verneem ik, in de boeddhistische leer de ‘drie karakteristieken’, de manieren waarop dingen in de wereld aanwezig zijn. En ja, de twee gedichten na ‘Anicca’ heten ‘Dukkha’ en ‘Anatta’ en samen vormen ze de subcyclus ‘De drie karakteristieken’.
Het volgende gedicht, ‘Breinworm’, gaat over ‘koanheadlines’ en dat zou ik weer moeten opzoeken maar ik pas.
Om maar te zeggen dat Floor Buschenhenke veel van haar lezers vraagt. Als je het uit jezelf weet, is je ego gestreeld – maar ijdelheid is een slechte raadgever als het erop aankomt iets op zijn waarde te schatten.
Floor Buschenhenke
Eiland op sterk water
Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2009 / 60 p. / € 18,50
Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant.
Abonneren op:
Posts (Atom)