vrijdag 24 september 2010

mijn woordenboek 281 / overweging 3

ALLOCHTONENPROBLEMATIEK
Kent u dat ook, dat op je hoede zijn als je meent iets over allochtonen te moeten zeggen en het dan toch maar inslikken? Daarover iets dénken is geen probleem: de gedachten zijn vrij. Maar zéggen? Ho maar. ‘Wij zeggen wat u denkt’ is niet toevallig een ijzersterke slogan – in louter publicitair opzicht uiteraard.

Vanwege die precaire toepasbaarheid van de vrijheid van meningsuiting spreken wij ook van ‘de allochtonenproblematiek’ en niet van ‘het allochtonenprobleem’. ’t Is alsof je zou zeggen ‘Ik heb een alcoholproblematiek’ terwijl je toch echt een alcoholprobleem hebt. Een problematiek is minder erg. Maar we weten allemaal dat er wel degelijk sprake is van een probleem als het over allochtonen gaat, en dus is dienaangaande spreken over een ‘problematiek’ niet zo pertinent. Het is: vergoelijkend, het kwestieuze probleem niet benoemend. Het is: rond de hete brij draaiend.

Kijk, nu heb ik al te veel gezegd. Deze inleiding doet veronderstellen dat wat ik over allochtonen denk, of eventueel te zeggen heb, niet, euuhh, ‘politiek correct’ zal zijn.

En ook dat is al te veel. Want als ik de term ‘politiek correct’ gebruik, ook al plaats ik hem tussen aanhalingstekens, zit ik alweer in moeilijk vaarwater. Ik neem een defensieve houding aan…

Defensief? Hebt u iets te verbergen?

Tja…

Het is onmogelijk geworden om onbevangen iets over allochtonen te zeggen. Er rust een taboe op. Het onbevangene klinkt in dezen algauw onbezonnen. Het thema is op z’n zachtst gezegd heikel – je kunt moeilijk het deuntje vermijden waarin de wending ‘Ik ben geen racist, maarrrr…’ zowat de geijkte opmaat is.

Ik héb meningen over de allochtonenproblematiek, en met die omzwachtelende term bedoel ik (laten we een kat een kat noemen): de problemen die worden veroorzaakt door de wereldwijde vermenging van culturen waaraan ook onze huidige westerse samenleving niet ontsnapt. Integratie is dan het aanlengen of zoeten van deze vermenging. Dat houdt zeker niet alleen in dat de autochtone cultuur openstaat voor alles wat van buiten op haar afkomt, in de overtuiging dat het vreemde een verrijking kan brengen. (Dat is de truc waarmee de linkerzijde er zich vanaf probeert te maken.) Ik bedoel met integratie ook niet een of ander vaag concept van ‘multiculturaliteit’ waarbij onze al wat oudere vrouwen met hun veel te kort haar, veel te lange oorbellen en veel te wijde pofbroeken beginnen te buikdansen zodra er nog maar een Afrikaans ritmetje weerklinkt. Ik kijk meewarig toe hoe op het podium van het multiculturele manifestatietje waarop dit verschijnsel kan gespot worden de verdwaalde Malinees die op zijn – hier komt de naam van een authentiek slaginstrument – roffelt op zijn beurt niet anders kan dan meewarig toekijken bij zoveel potsierlijk vertoon. Eigenlijk bedoel ik met integratie niet veel anders dan de – onvermijdelijk gedeeltelijke – assimilatie van de toegevoegde elementen in de bestaande, autochtone cultuur, iets wat alleen kan als die nieuwe elementen de autochtone cultuur aanvaarden, respecteren en zelfs in grote mate – maar nooit helemaal! – overnemen, waardoor ze zelf, zolang die autochtone cultuur nog overheersend is, in grote mate onzichtbaar worden. (Het spreekt vanzelf dat, naarmate de vermenging zich doorzet en het verschil tussen autochtoon en allochtoon verkleint, zoals een pot witte verf waarin je stelselmatig druppels zwart toevoegt steeds grijzer wordt, die onzichtbaarheid een relatiever begrip wordt en de toenadering ook meer en meer van de allochtone zijde kan en mag worden verwacht. Hier spelen de wetten van de brute, naakte getallen.)

Ik neem, denk ik, ten aanzien van ‘de problematiek’ een gematigde positie in – maar ik ben niet zo naïef dat ik niet zou merken dat ik de laatste jaren met dit soort gematigdheid steeds verder naar de rechterzijde opschuif. Het gevaar van de rechterzijde is dat er een ranzige extreme kant aan is, en dat aan die kant nadrukkelijk totale onzichtbaarheid wordt geëist. En misschien zelfs nog meer: daar wordt geëist dat er helemaal geen vermenging is, dat er helemaal geen allochtonen zijn. Niets anders wordt daar gewild dan zuiverheid. Cultuurzuiverheid. Raszuiverheid.

Dat is ten enenmale onmogelijk geworden. Of we dat nu leuk vinden of niet: vermengingen hebben zich in de loop van de geschiedenis altijd voorgedaan en nu, nu we simpelweg met te veel zijn op deze planeet en de mobiliteit ongeëvenaard groot is, doen ze zich meer voor dan ooit tevoren. Bovendien is elke vermenging die er al is geweest, en die onvermijdelijk de plaatselijke, autochtone, cultuur ingrijpend wijzigt en kleurt, er een die niet meer kan worden teruggeschroefd. Daarmee moeten we leven. Dat veronderstelt alvast dat we de historische feitelijkheid ervan erkennen. Vlamingen bijvoorbeeld zijn, op dit kruispunt van culturen en in een land dat niet door bergen is omringd en dat bovendien door tal van vreemde elementen in de loop der eeuwen als een slagveld werd beschouwd, alsook als een proeftuin voor zich tomeloos verspreidend DNA, allesbehalve raszuivere wezens.

Dus is het nog maar de vraag in welke mate we kunnen verlangen dat onze eigen cultuur in dat vermengingsgeweld zo intact mogelijk zou blijven. Toch is dat een redelijk of, beter, oorbaar verlangen: ieder mens verlangt continuïteit, wil de voortzetting van de context waarin hij is opgegroeid en waarin hij zich geborgen weet. En al is het ideaal van de eigen ‘zuiverheid’ een mythe, die zuiverheid blijft toch iets waarin een mens geneigd is te geloven – al was het maar om zijn wereld overzichtelijk te houden. Er is altijd een Blut und Boden in ons. We moeten daar niet flauw over doen. Vanwaar anders de onvoorwaardelijke loyaliteit ten aanzien van de eigen familie, vanwaar anders het heimwee naar de heimat?

Maar er zijn twee problemen. Het eerste heb ik al vermeld: het is lastig hierover te praten zonder een verkeerde indruk te wekken. Het tweede betreft de kwaliteit van de eigen cultuur die dan zo nodig voor vermenging moet worden behoed en gehandhaafd: als je de cultuur van de nieuwkomers verwerpt of gedeeltelijk verwerpt – en dat doe je onvermijdelijk als je van hen verlangt dat ze zich integreren en – minstens gedeeltelijk – in onze cultuur opgaan (al was het maar omdat onze leefomstandigheden dat nu eenmaal vereisen), dan moet je daar wel iets tegenover kunnen plaatsen. In Vlaanderen – het xenofobe, kneuterige, Verkavelingsvlaams sprekende, arme Vlaanderen – ligt dat niet altijd voor de hand.

Met welke argumenten kun je integratie afdwingen? Wat zijn in mijn cultuur de algemeen gedeelde waarden waarmee ik een allochtoon kan ‘verleiden’? Ondernemingszin en plantrekkerij, spaarzaamheid, een waardering voor christelijke deugden, een beperkte en maatschappelijk gereguleerde mate van tolerantie, bescheidenheid, een uit praktische zin en niet uit overtuiging voortgekomen democratische gezindheid, een zeer sterk ontwikkelde zin voor individualisme maar toch ook een bereidheid om iedereen gelijke rechten toe te kennen en solidair te zijn, de onweerstaanbare neiging om een eigen haard te bouwen... Dat alles is, behalve dat doorgedreven individualisme, allemaal heel mooi maar uiteindelijk kom je uit bij concrete kwesties. En dan vind ik dat het misschien niet luid genoeg wordt gezegd: dat de groepen hangjongens in de grootsteden hun blingbling-machocultuur niet aan iedereen moeten opleggen; dat meisjes en vrouwen niet in boerka moeten rondlopen omdat je dan hun ogen niet kunt zien – en dat is, zoals we sinds Levinas weten, essentieel voor de ethische regulering binnen onze cultuur: goed kunnen we enkel zijn doordat het gelaat van de andere ons daartoe appelleert; dat iedereen die op ons grondgebied komt wonen en daardoor met onze cultuur en onze gemeenschap wordt geconfronteerd minstens een poging moet doen om de taal te leren – want daarmee begint uiteindelijk alles: er is geen werkelijk contact mogelijk als we niet de moeite doen om elkaar te verstaan en belangstelling voor elkaar op te brengen. En dat zij, en niet wij, de andere taal moeten leren heeft niet alleen te maken met de wetten van het getal maar vooral met de elementaire beleefdheid die de relatie kenmerkt tussen de gastheer en de gast; het is een kwestie van erkentelijkheid voor de genoten gastvrijheid.

Neen, het allochtonenvraagstuk laat mij niet onberoerd. Maar ik ben me heel goed bewust van het feit dat ik er nooit echt mee te maken heb gekregen. In mijn stad is er nauwelijks sprake van, al begint het nu wel, en bovendien werd ik er in de eerste dertig, veertig jaren van mijn leven nauwelijks mee geconfronteerd. Ik ken geen allochtonen en ik heb, denk ik, maar één keer met een van hen gesproken. Maar ik ben er wel van overtuigd dat hun aanwezigheid een onomkeerbaar fenomeen is en dat het heel erg nodig is dat wij er met ons allen over nadenken hoe we het probleem dat zij veroorzaken, want het is wel degelijk meer dan een problematiek, zullen aanpakken.