zondag 26 september 2010

debuut 26

Inzicht

Zien is voor Gert de Jager (1957) belangrijk. Het zien in zijn uiterste vorm. Het inzien, het inzicht. De scherpste focus, luciditeit. Álles zien, zoals in ‘Brief’:

Zoals een moeder aan haar zoon
schrijft, zo
met de rivier tussen ons
in, zie ik niets dan de
regen en de mist, en elke
druppel voel ik en elke
druppel zie ik en

elke druppel is je spiegel.

De tegenstelling tussen het ‘zie ik niets’ in regel 4 en het ‘alles zien’ waarover dat hele gedicht lijkt te gaan (‘elke / druppel’), daagt uit. Maar het gaat om een alles zien dat niet vermag de afstand, door de stroom gemarkeerd, te overbruggen. Dat alles zien staat gelijk met een ‘niets zien’. De waterdruppels vormen samen een watergordijn waarachter de werkelijkheid schuilgaat. En het is dat watergordijn dat hier scherp in beeld wordt gebracht, dat totáál wordt gezien.

‘Je ogen wisten zich te wennen / en zagen het’, staat in het gedicht ‘Het vaste’. Dat is op zich niet veel meer dan een mededeling – de poëzie komt daarna. Om dat te tonen, citeer ik opnieuw en ik plaats nu de regels onder elkaar:

Je ogen wisten zich te wennen
en zagen het

oprijzen van de scheuten, de
kermende prooi


van de dieren, van de
mensen


het ademen – stroom
van

oneindige liefde.

Ogen wennen aan duisternis, maar ook aan traagheid. Zo lang kijken tot je de scheuten ziet groeien. Mooi is dat. Maar de observator die zodanig álles ziet dat hij ziet dat hij niets ziet, maakt niet het onderscheid tussen mooi en lelijk, en ook niet het onderscheid tussen goed en kwaad. Dat is een vorm van superioriteit, het privilege van sterke geesten. ‘De lelijkheid van de / wereld is zonder meer / aanwezig, maar weet je / opmerkelijk weinig te / beïnvloeden: sterk / is je geest.’ Zo staat het te lezen in het gedicht ‘De terugval in het sublieme’ – en neen, de dubbelzinnigheid van dat ‘zonder meer’ is mij niet ontgaan.

Gert de Jager bespeelt het onderscheid tussen immanentie en transcendentie. (‘Er is / meer dan er was’, staat er in ‘De dagen moeten hun getal hebben’.)

Die hang naar positionering van het zelf en het zelfbewustzijn in het ruimere geheel komt nog op andere plaatsen in Sterk zeil naar voren, bijvoorbeeld wanneer de sterrenhemel of het (met liefde vereenzelvigde) heelal ter sprake wordt gebracht. Of neem het enigmatische gedicht ‘De geboorte van het allegorische’:

Een magere man wijst niet, maar kijkt om
zich heen. Voor hem ligt het dal en hij
daalt af. Hij ziet de straten die hij kent, drinkt
wat in het café, valt thuis in slaap. Hij is zich
bewust van de stad, die ruist om
hem heen als een groter deel van het geheel.

Waarom moet die man mager zijn? Dat intrigeert, alsook de lichte verwarring die ontstaat door het enjambement van het ‘om / zich heen’ kijken. Die man kijkt om (regel 1; dit is een tijdsaanduiding want die man kijkt naar het verleden), maar hij kijkt ook om zich heen (regel 1 + 2; ruimte). Ook is er de verrassende plaatsing van de vergrotende trap ‘groter’: niet bij ‘geheel’ maar bij ‘deel’.

Het gedicht met het citaat over de scheuten en de stroom heet ‘Het vaste’. De eindeloze beweging van leven en dood is het vaste. Het gaat niet alleen om groei maar ook om dood (het kermen van de prooi). Het bestaan is een stroom. Een stroom die liefde is. Is het dezelfde rivier die we tussen de moeder en de zoon (niet) hebben zien stromen?

De eerste twee regels van ‘Het vaste’ citeerde ik nog niet: ‘Je zag: het staat om niet, het / stroomt om niet.’ Er is geen doel, geen verklaring. Dat te zien is een inzicht. Dan lees ik die tweede strofe opnieuw: ‘Je ogen wisten zich te wennen / en zagen het’ – en dan is opeens die ‘het’ niet langer alleen maar een lidwoord dat bij dat ‘oprijzen van de scheuten’ hoort. Voor die dubbelzinnigheid (het oprijzen zien en hét zien) heeft de Jager dat enjambement en die witregel nodig – en dat is poëzie.

In het gedicht ‘Verblijf op het marktplein’ wordt het alles zien, dat een niets zien is, in verband gebracht met ‘het verhevene’:

De man die ontweek, hij zag
de blik van de ver-
hevene. Bespeurde het
groeien van de planten, het
ademen van de dieren. […]
                        Zag de
sluiers van de werkelijk-
heid die recht voor de
sluiers van de illusie han-
gen. […]


Opnieuw hebben we de thema’s zien en onzichtbaarheid, de gedachte dat de essentie (een illusie?) achter een sluier, een mist, een nevel hangt – alsof het ademende leven de kern van dat leven bewasemt. Een kern die met verhevenheid in verband wordt gebracht.

Het moge duidelijk zijn dat Gert de Jager ons onnadrukkelijk en behoedzaam uitnodigt om naar het leven te kijken met een blik die bij het boeddhisme of in elk geval bij oosterse inspiraties aanleunt. De haiku-achtige observaties (zoals in het – hier volledig geciteerde – gedicht ‘Onder blauwe of grijze hemel’: ‘Man op de rots zag het, het / mos, de zachte // zee, de zachte veren.’) en de verwijzingen achterin de bundel naar Chinese dichters bevestigen dit aanvoelen. Maar ik zou er geen etiket op durven plakken – en eigenlijk wil ik dat ook niet.

Ik begon dit debuutsignalement met het zien, het eindigde met de religiositeit, of een vorm van, die vele gedichten iets gebedachtigs geeft. In ‘Gestript gedicht’ komen inzicht en belijdenis samen:

Het Hogere roept ons en laat
zich kennen.

[…]

En ik geloof wat ik zie.

Gert de Jager
Sterk zeil
De Contrabas, Utrecht, 2009
65 p. / € 12,50  
 
Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant