donderdag 30 september 2010

mijn woordenboek 283

ALPENKAUW en ALPENKRAAI

Ik was dertien toen ik voor het eerst bergen zag – en laat dat nu net ook de leeftijd zijn waarop ik mij nogal intensief met ornithologie vermeide. Vandaar dat ik in dat verre, pas na bijna een gans etmaal sporen en bussen bereikte Lechtal oog had voor mijn gevederde vrienden. Die lieten zich op – naar mijn aanvoelen – vrij indrukwekkende wijze door turbulente thermieken meevoeren boven rotsformaties en diepe kloven, geologische fenomenen die al evenzeer de belangstelling van de polderjongen-met-hoogtevrees die ik was wisten weg te dragen. En dat is voorzichtig gezegd. Ik leefde in een roes – het was allemaal ongeëvenaard en du jamais vu. Ik vond dat hele berglandschap …a-dem-benemend, ik vind geen beter woord. Ik werd er letterlijk ziek van. Een hele dag heb ik daar, terwijl iedereen zich buiten met zoekspelletjes en estafettes aan het amuseren was, met zware hoofdpijn te stapelbed gelegen. Op zich niets om over naar huis te schrijven want ik had wel op elk kamp dat ik meemaakte zo’n dag. Alleen, ik had nooit in het bovenste bed mogen liggen. Overigens, naar huis schrijven was te mijnent geen ingeburgerde activiteit. Het werd van mij niet verwacht en om de een of andere reden deed ik het niet eigener beweging en dus deed ik het maar niet. Er is van mij geen correspondentie met mijn ouders overgeleverd – ik meld het hier, voor hun gemak, ten behoeve van mijn toekomstige biografen. Zo zoeken ze zich niet suf naar iets wat er niet is. De enige brief aan mijn vader die ik ooit schreef, werd nooit gepost. Maar daarover te gelegener tijd meer, in het lemma ‘brief’ of ‘vader’, dat zien we nog wel.

Wat ik mij hier, gebonden als ik ben aan de alfabetische volgorde waarmee de woorden voor mij defileren, wens te herinneren, zijn de alpenkauwen en -kraaien en de onuitwisbare indruk die zij op mij maakten.

Kauwen en kraaien, dat kende ik. Ik was een liefhebberende vogelaar – zei ik ooit al dat een van de weinige jeugdbewegingen die mij ooit als lid in hun middens hebben mogen verwelkomen de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie (BJN) was? – en in mijn natte, platte polders wist ik die twee soorten Aves van elkaar te onderscheiden. Dat was een makkie. Ook zag ik het verschil met de ruigere roek en de bonte kraai, die toen nog wel maar nu helaas niet meer bij ons voorkomt. Zo oud ben ik al. Of gaat de wereld verdomd snél naar de kloten? Dat terzijde. Waar het hier over gaat is dat ik, voorafgaand aan mijn Tirolkamp, geen studie had ondernomen van de alpiene avifauna – grove nalatigheid! – en dus niet wist dat de kauwen en kraaien aldaar anders zijn dan bij ons. Kauwen zijn er niet die advocaten van de straat, die met hun grijze befjes en schouderstukjes steeds in koppel parmantig trippelen over het trottoir, maar wel sierlijke gitzwarte zwevers: net zoals de iets grotere alpenkraaien dollen ze in hun eeuwige speeltijd met de luchtlagen boven berg en dal.

Het opvallendste fysieke kenmerk van deze beesten is de kleur van hun snavels. Waar kauwen en kraaien bij ons ‘gewoon’ een donkergrijze snufferd en hakkerd hebben, pronken alpenkauwen met een stevig en sierlijk getekende gele snavel, alpenkraaien met een rode. Alsof ze in de respectieve verfpotten ‘geel’ en ‘rood’ hebben gepikt.

Dat van dat sierlijk zweven en eeuwig dollen verzin ik natuurlijk, en er is in de verwoording ook wel een elementje persiflage (;-)), maar dit wou ik toch zeggen: het moment dat ik voor het eerst op die onverwachte plek dat geel en dat rood zag, staat mij nog levendig voor de geest. Het week zo volkomen af van wat ik gewoon was; ik stond perplex. En die perplexiteit, dat stomweg verwonderd zijn om de kleur van een snavel, is mij altijd bijgebleven. Zo van de kaart kan iemand dus blijkbaar zijn van iets wat er op het eerste gezicht niet echt toe doet. Het was een levensles.

Duizelig, perplex, hoogteziek, migraine en mijn toestand van volkomen desoriëntatie en verwondering omwille van de hoogten en het reliëf en de kleur van snavels: het was me het weekje wel, daar in het Lechtal.