woensdag 31 december 2008
Stand by me
gelukkig nieuwjaar
(klik op de link voor een fijne ervaring)
Met dank aan Geert D.
Een groet aan allen, en dat er inderdaad een change moge komen,
Pascal Digital
dinsdag 30 december 2008
Ferroviaire observaties (16)
In het volgende compartiment zit een vrouw een pocket te lezen. Wanneer ze mijn nieuwsgierigheid opmerkt, probeert ze alsnog het voorplat weg te kantelen. Te laat, het is Gleese & Skinner, Hoe overleef ik mijn familie!
Dag 490 vVH&C
Ik meen mij niet te herinneren dat zoiets mogelijk was in de periode dat ik mij wel nog voor het spel met de bal interesseerde. Ik kan mij trouwens niet voorstellen dat dat spel mij ooit zou hebben geïnteresseerd indien zoiets toen al mogelijk zou geweest zijn.
Zó oud is de stempel waarvan ik ben dat ik transfers, die indertijd slechts tussen twee seizoenen in mogelijk waren, op zich al een moreel laakbaar fenomeen vond. Zoals een fan niet ergens halverwege zijn toewijding in andere kleuren investeert, zo hoort ook een speler zich levenslang aan één ploeg te binden. Dacht ik tóen. En dat dat niet helemaal van de pot gerukt was, bewezen spelers als Raoul Lambert en Jan Ceulemans: zij hadden elders veel meer kunnen verdienen, maar zij bleven tot zij door blessures helemaal gesloopt waren bij de club waar zij zich goed voelden. (De manier waarop Ceulemans na zijn carrière door die club voor zijn loyaliteit werd beloond, spreekt nog altijd, op volkomen negatieve wijze, tot de verbeelding...)
Fernand Goeyvaerts was in de jaren zestig dé ster van Club Brugge. Hij was een gevierd speler, en zijn moeder hield een al even gevierd café. Toen Goeyvaerts echter naar Real Madrid verkaste, boycotten de fans het café van de moeder. Het café heeft niet lang meer bestaan.
Nu verneem ik dat Tom De Sutter, de spits van Cercle Brugge, naar Anderlecht verhuist. Niet in juni of zo, neen, nú. Na de winterstop is de eerste match van Anderlecht die tegen Cercle. En Tom De Sutter, ja, hij hoopt voor die match te worden opgesteld. Dat verkondigt hij zonder blikken of blozen voor de camera.
Je kunt het hem nauwelijks kwalijk nemen. Want net daarvoor heeft hij van zijn bestuur bloemen gekregen en van zijn fans een warm applaus. Je zou toch minstens een fluitconcert verwachten, een aangehouden boegeroep, een luidruchtige desavouering – maar neen hoor: Tom De Sutter wordt als een held aan de vijand en het grote geld uitgeleverd.
Het is ver gekomen.
Bij Standard hopen de bestuurders allicht al dat hun spelers niet al té goed spelen in de Europese competitie want hoe meer ze in de kijker lopen, hoe groter de kans dat ze in januari ergens in Engeland of Spanje spelen. En daar wordt niet geheimzinnig over gedaan. Het is allang de normaalste zaak van de wereld. Iedereen ziet het gebeuren en zwicht voor de logica van het grote geld.
maandag 29 december 2008
Dag 488 vVH&C / Debuut (2)
Francine Oomen (1960) schreef eerder boeken voor kleuters, kinderen en jongeren. Nu zijn de volwassenen aan de beurt. Die zullen wel aanvoelen dat in de uitbundige bundeltitel Gek van liefde een somber ondertoontje meeklinkt. Dat geldt ook voor het motto – ‘Je kunt niet gek zijn én weten dat je het bent’ – én voor de titel van het eerste gedicht, ‘Onbegonnen werk’.
Daar lopen ze
over het strand
Naast elkaar
niet met elkaar
U ziet het goed: de punten staan er niet. Het dubbelpunt al evenmin.
Er is te veel
Te veel zon te veel lucht
Te veel licht
Er liggen te veel voetstappen
in datzelfde zand
Kunnen voetstappen liggen?, vraag ik me, nu al kribbig, af.
Ze beginnen te vertellen
Wie ze waren
geweest met wie
hoe en waar
waarom en waardoor
En hun woorden scheren langs elkaar
als meeuwen op de wind
zoekend naar voedsel
Natuurlijk moeten die woorden langs elkaar scheren ‘als meeuwen’ want we bevinden ons toch op een strand, nietwaar?
Ik en ik alleen
kan het tij keren
de zon weer doen opgaan
in een bad van bloed
en leven
Ik en ik alleen
ben de man de vrouw
de rouw
de sterren het één en het al
en de rest
is illusie
projectie
op het doek van de tijd
De angst en de hoop
ben ik en
ik alleen
Het woord ‘illusie’ stond er al een keer twee bladzijden eerder: ‘Vermoorde illusies liggen / langs de kant van de weg’, en het keert vier bladzijden verder nog eens terug: ‘Gulzig lik ik / de illusies van je kin’. Drie keer op zes bladzijden, da’s een beetje veel voor een woord dat zo weinig aan de lezer overlaat.
De woorden van die ik hebben een wisselende werking. Eerst zet de ik een ‘woordenval’ uit, een ‘gemene strop’, in de ‘hoop dat jij het snapt’. Schrijven als wraakoefening. In ‘Een doekje voor het bloeden’ vormen de woorden dan weer een noodkreet: ‘Roep de brandweer / Een moeder / God / Een schrijver / De dichter / Zoek verband / Zoek de zin / Zoek een doekje voor het bloeden’. De zin is nog niet teruggevonden. In ‘Ik had zo graag geloofd’ slagen de woorden er alweer in om tot een sprookje uit te groeien: ‘Het is makkelijker / in sprookjes te geloven / dan in onszelf’. Maar het is duidelijk: de ik is er nog niet bovenop. Toch kantelt de bundel stilaan, woorden herwinnen hun kracht. Het schrijven wordt constructief. Het is heilzaam, het is een kuur – zoals blijkt uit ‘Zoals het bedoeld is’: door ‘de woorden die ik schrijf’ is ‘Mijn liefde / voor niemand in ’t bijzonder / […] nu groter dan voorheen’. En met een hopelijk bedoelde zelfkritiek klinkt het in ‘To travel light (is een lang verhaal)’ al zo: ‘Ik laat mijn verdriet los […] // Mijn veel te mooie woorden’. Zo, beseft de schrijfster, ‘kom je nog eens ergens’.
Ik ruik het stilstaand water
Het donkere water
en het riet
Stram, scherp en taai
zoals diep vanbinnen
oud verdriet
Gek van liefde voert ons mee van een liefde die stuk is gegaan naar het begin van een nieuwe liefde. Oomen benoemt graag en laat weinig aan de verbeelding over. Zij drukt elementaire gevoelens uit in een elementaire taal.
Francine Oomen, Gek van liefde, Querido, Amsterdam/Antwerpen, 2008
zondag 28 december 2008
zaterdag 27 december 2008
Het bestaat (50)
In het park trekt een zware zwarte man aan het cirkelvormige fonteinbekken (waarin nu enkel dorre bladeren liggen) zijn rode jas uit, legt de jas mooi opgevouwen op de grond en loopt een rondje rond het bekken. Hoewel hij dat in tegenwijzerzin doet, lijkt de jas toch de twaalf op een uurwerk en de lopende man een secondewijzer.
vrijdag 26 december 2008
Stefan Hertmans, Steden
081215 en 081226 – Het essay onderscheidt zich van het wetenschappelijk of zuiver filosofisch betoog onder meer doordat subjectiviteit en toeval erin hun rol mogen spelen. De auteur, tevens als de ik aanwezig in het essay (wat van het essay een literair genre maakt), bevordert het zoeken zelf tot doel, het zoeken komt voor het doel te staan. Eigenlijk komt het doel nauwelijks in beeld –.
Niet de definitieve oplossing van een bepaald probleem, dat dan het onderwerp van het essay zou zijn, is het doel, wel het geheel van betekenissen dat wordt gegenereerd door de explicitering van het zoeken naar die oplossing. De door het toeval gestuurde omstandigheden waarin het ik, de auteur, zoekt, spelen in het essay mee. De persoonlijke geschiedenis, de geschiedenis waarin de auteur zich beweegt, de peripetieën van de reis die wordt gemaakt: een reis in een boekenkast maar ook een fysieke reis, of, zoals bij Stefan Hertmans, een combinatie van die twee.
In een essay moeten altijd veel namen vallen. Die worden met elkaar in verband gebracht en de combinaties van citaten genereren nieuwe betekenissen. Zoals twee steden die in hetzelfde land liggen achter elkaar worden bezocht omdat ze in hetzelfde land liggen. Uit praktische overwegingen. De associatieketen die het gevolg is van dit dubbele bezoek zou ánders verlopen mochten deze steden verder uit elkaar hebben gelegen. (Mochten die twee boeken niet binnen handbereik in dezelfde bibliotheek hebben gestaan.)
De essayist is een reiziger. De essayistische reiziger is altijd een avonturier. Hij moet bereid zijn om het vertrouwde los te laten, de eenzaamheid op te zoeken. Hij lijdt aan horror vacuï (Hertmans’ existentiële angst voor woestijnachtige betekenisloosheid). Hij trekt op pad, op zoek naar betekenis. De essayistische reiziger is de tegenpool van de toerist, die alleen maar welomschreven vertier zoekt en gruwt van onvoorspelbaarheid. De essayistische reiziger laat elke doelstelling los, het loslaten is zijn bestaansconditie. Hij laat de uitgezette patronen los, de voorgeschreven paden. Hij leeft ‘zonder de hallucinatie van een plan’. Hij zoekt de omweg op, de duistere steeg, de gore achterbuurt. Hij weet dat hij zal vinden wat hij niet gezocht heeft: ‘een beeld van een ander leven in een andere wereld, waarnaar ik in elke stad weer op zoek ga. Niet door het doelbewust op te zoeken, maar door zonder richting te verdwalen.’ ‘Reizen is vaak achteraf vinden wat je niet had gezocht.’ Hij zal zichzelf herkennen in de rand van zijn blikveld, buiten zijn focus. Want dáár is het de essayistische reiziger altijd om te doen: zelfkennis (Montaigne: ‘ik beschrijf mezelf’), het plaatsen van de eigen identiteit in een wereld die dan tóch betekenis heeft. In een wereld die betekenisvoller is dan het niets van de weerzinwekkende woestenij waaruit de reiziger is weggevlucht. ‘Ik kon dit niet aan, deze leegte zonder een tijdsbesef of een ruimtegevoel dat zinvol omkaderde wat ik zag.’
Zelfkennis. De eigen identiteit ligt nu net in het elders, in het afstand nemen van zichzelf. Want het ik, op zich, dat is niets. Dat is een afgrond, ten dode opgeschreven. Het is het ándere, het vreemde, dat het ik brengt tot wat het werkelijk is (of kan zijn). ‘De ultieme identiteit is juist in deze ongrijpbaarheid gelegen. Het plots, na gedaan werk, toch opvangen van een glimp van het vertrouwde als iets heel vreemds, en daar meteen de naam aan geven van wat verschijnt: schoonheid, schoonheid van een oud muurtje, een weggetje achter drie struiken, een steigertje bij het stinkende stadswater, een uitzicht uit een raam op een oud industrieel complex, de leegte van een steeg – dat alles ontsnapt nu juist aan alles wat voor identiteit zou moeten kunnen doorgaan.’
De betekenis duikt plots op. ‘Het kan liggen aan de manier waarop het licht verandert, aan de vorm van een wolk, aan een raam dat openstaat en laat vermoeden wat je niet kunt zien.’ De essayistische reiziger verzamelt epifanieën, gebeurtenissen waar in het vreemde iets vertrouwds opduikt. Dat dan wordt herkend. Eventueel pas na de thuiskomst. Want de ordening van het thuis is noodzakelijk om het vreemde als vreemde te herkennen en plaatsen.
Stefan Hertmans, Steden (Amsterdam 1992)
donderdag 25 december 2008
Reactie
Ondertussen ligt het onderwerp reeds lange tijd achter me. Ik vond het gewoon nodig om een werk van jaren in een boek uit te geven. Het is iets tastbaars, iets waar veel fysieke en mentale energie in steekt.
Ik hoop dat ieder verder kijkt dan de grijzen, het wit en het zwart.
Dat heb ik ook geprobeerd bij iedere klik. Met vallen en opstaan en vooral veel 'groeien'... Proberen te vatten wat er in die wereld van mensen gebeurt zonder in herhaling te vallen was een grote uitdaging.
Paul
Het bestaat (49)
– Hallo, met PC.
– Goedemorgen, u spreekt met Bernadette van Proximus. Kunt u mij doorverbinden met de verantwoordelijke Communicatie?
– Pardon?
– Kunt u mij doorverbinden met de verantwoordelijke Communicatie?
– Euh…, daar spreekt u mee.
– Goedemorgen, u bent verantwoordelijk voor het gsm-gebeuren?
– Het gsm-gebeuren?
– Euh, ja…
– Ja, mevrouw, ik ben verantwoordelijk voor het gsm-gebeuren. En ik ben niet geïnteresseerd in uw aanbod. Wat het ook moge zijn. Ik wens u nog een prettige voormiddag. Goeiedag. [drukt op stoptoets]
– … [drukt op toets naar volgende ‘verantwoordelijke Communicatie’]
woensdag 24 december 2008
Dag 484 vVH&C
dinsdag 23 december 2008
Dag 482 vVH&C
En dan lees ik vandaag in de magistrale roman Zie: liefde van David Grossman op bladzijde 325 de volgende passage (aan het woord is Neigel, een Duitse concentratiekampcommandant, en hij wordt begrepen door Wassermann, een joodse gevangene die als een soort van Sheherazade ‘in dienst’ is bij Neigel want hij moet hem verhalen vertellen):
En hij houdt een lange, vermoeiende preek over de kunst, die oorspronkelijk tot doel had, voor het geval er nog iemand was die zich dat herinnerde, ‘de mensen te vermaken, hun iets goeds te geven, zelfs hen op te voeden, jazeker!’ En die er beslist niet is om ‘twijfels aan te moedigen, de mensen een gevoel van verwarring en beschaamdheid te bezorgen, en uitsluitend de aandacht te vestigen op wat slecht, pervers en morbide is!’ En na deze woorden – die ongetwijfeld voor een deel terecht zijn – leunt hij achterover…
David Grossman, Zie: liefde (vertaling Hilde Pach & Bas Baanders, Utrecht/Antwerpen 1990), 325
Uit het nieuws
- kerk erkent slachtoffers van seksueel misbruik door priesters maar kent geen schadevergoeding toe;
- paus vindt uitroeiing van homoseksueel gedrag even belangrijk als de redding van de regenwouden.
Dat is ruw ontwaken, hoor.
maandag 22 december 2008
Dag 481 vVH&C
In het biechtachtige interviewprogramma Nooit gedacht van Rik Torfs – uitmuntende beeldtechniek, perfecte balans, prangende vragen – kon Bart De Wever volledig zijn innemende zelf zijn. Hij geniet zichtbaar van het cultiveren van zijn imago van wolf in schaapsvacht, van coole emojongen, van gedreven idealist. De Wever is een absolutist, maar in een aanvaardbare zin. Altijd de waarheid zeggen – en dan ga je maar af en toe eens op je bek. Doet het pijn, dan mag je alleen ‘achter je voordeur’ huilen.
De Wever is niet beschroomd zichzelf ‘conservatief’ te noemen. Je kunt vandaag beter als leproos of met een joekel van een geboortevlek op je voorhoofd op een overvolle trein stappen dan uitgerekend dát zeggen, maar De Wever trekt zich daar niets van aan. Hij vindt dat er gezag moet zijn, hij is niet vies van traditie, hij heeft respect voor symbolen.
Een beetje lastig wordt het met zijn kijk op de kunstgeschiedenis. Tot Bauhaus maar niet verder. Daarna heeft de kunst zich er op toegelegd vooral het lelijke uit de mens naar boven te halen. Dat is om meerdere redenen een wat enge visie, niet het minst omdat ook met dat gegeven voor ogen kunstenaars ná Bauhaus er toch nog altijd in zijn geslaagd prachtige dingen te maken. Het kan toch niet dat De Wever gelooft dat de mens altijd even goed is geweest? En: hij gruwde toch ook bij de beelden van een IJzerbedevaartchoreografietje uit de jaren zeventig, toen hijzelf daar als uk aan de hand van zijn vader kennismaakte met de bizarre vormgeving van het kaakslagnationalisme.
‘Ze hebben zich zeer laat aangepast,’ merkt Bart op, met het hem kenmerkende schampere trekje om de mondhoek (veel uitbundiger dan dat wordt zijn mimiek niet).
Een indringend gesprek, een mooi interview. Maar toch problematisch, vond ik. Vooral toen De Wever allerlei intimiteiten uit de huiselijke sfeer begon te vertellen. (Torfs zat glunderend vanonder zijn ene opgetrokken wenkbrauw te gluren.) Dat hij zijn vrouw onvoldoende knuffelt en dat zij hem dat al een paar keer heeft laten verstaan. Dat soort politiek totaal irrelevante trivia. Dáár spoorde De Wever niet met zijn eigen door conservatisme ingegeven maximes. Wie tegelijk vraagt om taboes te respecteren én ze doorbreekt, veroorzaakt kortsluiting.
Maar De Wever gaf, zodoende, ook aanleiding tot het overdenken van een interessant filosofisch probleem. Hij had immers eerder in de uitzending de ontboezemingen gehekeld die Kathleen Van Brempt aan het vrouwelijke orgasme had gewijd. Te intiem om op de buis te gooien. Geeft geen pas voor een minister. (La Brempt is minister van Verkeer nota bene.) Maar waar precies begint het taboe? Als je een schaal van lichamelijke interactie uittekent, met aan de ene kant de ten huize De Wever te zelden gepraktiseerde knuffelaai en aan de andere kant het door Kathleen Van Brempt toegelichte en door De Wever niet voor televisuele publicatie geschikt geachte fenomeen, waar dan precies situeert zich de overgang naar het ‘taboe’?
zondag 21 december 2008
zaterdag 20 december 2008
Dag 480 vVH&C
Dat gegeven levert dus, zoals gezegd, stof tot nadenken, maar als theater gaat het stuk ten onder in een stortvloed van veel te luid gebrachte statements, waarbij de acteurs zich ook danig aan overacting bezondigen. Ik weet wel dat het om karikaturen gaat, maar je wordt er zo moe van.
Het venijn zit in de staart. De Marokkaan is verkozen en spreidt de Vlaamse vlag op de grond uit en knielt daarop neer om zijn gebeden te zeggen. Dan hangt hij diezelfde vlag omgekeerd over zijn pupiter en begint prompt Arabisch te praten.
Dat is er voor mij over. Ik snap wat de tekstschrijver bedoelt – en van xenofobie zal ik hem niet gemakkelijk verdenken. Het is hem er vooral om te doen ons clichédenken te doorprikken, ook het clichédenken van ‘weldenkend’ links. Maar hier wordt met symbolen gerotzooid. Je treedt niet zomaar een vlag met voeten. Niet de Vlaamse, niet de Belgische, niet gelijk welke vlag. Wie met symbolen jongleert, hoe ironisch ook, ondergraaft de taal waarmee hij zijn echte boodschap wil overbrengen.
vrijdag 19 december 2008
Microficties (3)
– Een kleine bruine man, bijna zestig jaar, met een ravenzwarte pruik.
Doet zaken met het Midden-Oosten, import van pompelmoes en avocado. Is altijd blijven dromen van wapentrafieken, het produceren van films met grote budgetten, optredens in de media, ja zelfs van roem. Geen klasse. Gemiddelde intelligentie, maar wel voorgeprogrammeerd maar zodanig aangepast dat hij als een sleutel past op het slot dat de deur naar de meerwaarde opent. Rijk, maar niet buitensporig, gaat gebukt onder zijn eigen middelmatigheid. Uit zijn kindertijd sleept hij een hardnekkig complex met zich mee; de schoolrapporten wijzen op vlijt en ijver, maar waren nooit goed genoeg om te kunnen spreken van zo’n klein genie waarmee prestigieuze scholen graag uitpakken. Spaanse moeder, Franse vader. Blanco strafblad.
– Een terrorist in marineblauw maatpak.
– Bovendien komt hij, zo blijkt uit uw rapport, niet bijzonder sympathiek over.
Reactie
P.
Dag 479 vVH&C
donderdag 18 december 2008
Dag 478 vVH&C
Ach.
Ja, natuurlijk. Vrolijk word je er niet van. Maar moet dat, vrolijk zijn? Niet altijd, toch?
Ik vind afscheid niet iets om te lachen. Hoe je het draait of keert, hier gaat het altijd om de keerzijde.
Ik weet wel: je kunt het glas altijd op twee manieren bekijken en met altijd gemakkelijker de bodem te zien in plaats van de rand, maak je het jezelf niet makkelijker. Maar iets als afscheid nemen wijst toch altijd, hoe voorlopig het ook is, vooruit naar het definitieve verscheiden?
Ooit zei A., een vriend uit mijn studententijd: ‘Uit het oog uit het hart.’ Ik was naïef nog, toen, en dacht dat ik hier wel een stokje voor zou steken. Maar A. kreeg gelijk. Na enkele jaren beantwoordde hij mijn kerstkaartjes niet meer. Ik geloof dat wij elkaar sinds 1985 nog drie keer hebben teruggezien – en de laatste keer was ook alweer tien jaar geleden. Telkens namen wij afscheid, maar het ‘tot weerziens’ dat daarin aanvankelijk nog besloten lag, werd steeds nadrukkelijker een mime, een uitbeelding van iets wat ooit eens oprecht en zeker was geweest.
Neen, ik proef in elk afscheid, hoe voorlopig ook, de bittere voorsmaak van de dood.
Maar moet het per se zo somber? Het citaat van David Grossman, dat ik hier nog maar net overschreef biedt soelaas. Het leven is geen glijbaan naar het einde, maar een tocht die vertrekt vanuit het begin. Zo zou je dit inzicht ook in elk afscheid kunnen overplanten: het uit elkaar gaan verwijst niet langer naar wat niet meer komen zal, maar vormt de bezegeling van wat tot dat moment is geweest. Dat biedt een ander perspectief.
Reactie
En ik stuur je ook 'n gedicht - nu ja, gedicht?! Laat het ons houden bij een 'woordenspel ', een wel zeer spontane reactie op Overschrijven (111).
Hou hem tegen want
hij tuimelt.
Hou hem bezig want
hij sluimert.
Argeloos en loom.
Hij droomt.
Van hemel en van hel.
Niet van iets.
Iets dat zou kunnen bestaan.
Als hij wakker wordt.
Hij schrikt niet.
Als hij wakker wordt.
[ Luc ]
woensdag 17 december 2008
Overschrijven (111)
David Grossman, Zie: liefde (vertaling Hilde Pach & Bas Baanders, Utrecht/Antwerpen 1990), 154
dinsdag 16 december 2008
Dag 475 vVH&C
Een dichter
Piet Pluimers wou het liefste verzen schrijven
over wat late rozen in de zon.
Hij was een dichter en hij wou het blijven.
Hij schreef sonnetten toen hij pas begon.
Het rijmde ook. Maar and're dichters zeiden:
je mag niet rijmen joh, 't is geen gezicht!
Je moet zorgvuldig alle rijm vermijden,
want een gedicht dat rijmt is geen gedicht.
En dan dat metrum! Dat is uit de mode.
't Mag niet van rál de ral de rál de ral.
Punten en komma's, jongen, zijn verboden.
En denk erom: geen hoofdletters vooral.
En nooit een hele zin. Alleen maar brokken.
En rozen mógen wel een keer, maar dan
slechts in verband met baarmoeders en sokken
en zó dat niemand het begrijpen kan.
't Is maar een weet, we zeggen 't je maar even.
Piet had het spoedig door en hij zei: o.
Hij heeft diezelfde dag een vers geschreven,
zijn eerste echte vers. En dat ging zo:
'ik drijf spelden van wanhoop
in de huid van je
grutten wezenloos
woezie woezie 17 en
klaan uit je klukhaar versuikeren
bleke bliezen in schedels met spuigaten
vol blauw gehakt.'
En toen zei iedereen: dat is reusachtig!
En Paul Rodenko schreef een heel lang stuk
in 'Maatstaf' om te laten zien hoe prachtig
het was. Vooral dat 'woezie' en dat 'kluk'.
Alleen Piet Pluimers zelf was niet tevreden.
Hij wou zo graag eens rijmen, want helaas,
hij heeft nu eenmaal 't rijm onder z'n leden.
Maar nee, hij mag alleen met Sinterklaas.
En hij wou graag één keer een komma zetten.
Ach Piet! Over tien jaren slaat het om!
Dan rijmt men weer. Dan maakt men weer sonnetten.
Dan gaat het weer van póm de róm de róm.
Annie M.G. Schmidt (1911-1995)
Uit: Huishoudpoëzie (1957)
Met dank aan Raymond Noë
maandag 15 december 2008
Dag 474 vVH&C
zondag 14 december 2008
Dag 483 vVH&C
De website die gewijd is aan Marie-Jo Gobron draagt duidelijk dezelfde signatuur en verraadt dezelfde toewijding en liefde. Beide websites werden gemaakt door Jean-Noël Gobron, die er met grote inzet en kunde een missie van lijkt gemaakt te hebben om de nagedachtenis aan zijn beide ouders levendig te houden. Hij maakte ook twee films over hen.
De tentoonstelling in galerie Pinsart (Genthof 21, Brugge) is nog te bezoeken tot 21 december: donderdag, vrijdag, zaterdag van 11 tot 18 uur en zondag van 14 tot 18 uur.
zaterdag 13 december 2008
Mijn woordenboek (209)
Een van de beroemdste foto’s van Cartier-Bresson toont twee mannen die door een gat in de afschutting piepen. De foto is goed omdat hij ook de betrapping vat: een van de twee voelt zich, tijdens het spieden, zelf bespied en kijkt om. De afschutting staat er nu net opdat we niet zouden zien wat zich erachter afspeelt, en wie zich toch overgeeft aan nieuwsgierigheid, stelt zich kwetsbaar op. Er is geen dekking in de rug, straks grijpt een champetter de overtreder in de kraag.
Om de een of andere reden associeer ik afschutting, of omheiningen, meer met voyeurisme dan met hindernissen. En dat is ook logisch want ze vormen niet alleen een fysieke belemmering om het achterliggende terrein te betreden, ze zijn ook ondoorzichtig – zij het altijd wel net niet helemáál ondoorzichtig. Elke omheining heeft wel een gat of een kier waar je doorheen kunt kijken. Het is ten enenmale erg moeilijk om met een snel op te richten, voorlopige en goedkope constructie het achterliggende onzichtbaar te maken.
Omheiningen zijn ook: kattenkwaad. En: stripverhaal. Daar zorgen De Lustige Kapoentjes voor en, in grotere mate, Quick & Flupke. Misschien heeft een doctorandus daaraan al een studie gewijd en als dat nog niet is gebeurd, dan moet het er maar eens dringend van komen: het aantal afschuttingen in strips is relatief hoog.
Daar moet een uitleg voor zijn. Ik doe een poging en suggereer meteen drie verklaringen.
1. Met schuttingen valt allerlei ongein uit te halen. Zien zonder zelf gezien te worden. Iets achter verstoppen. Erover springen om te ontsnappen. Er iets over gooien…
2. De genoemde strips werden kort na de Tweede Wereldoorlog gemaakt. Er waren toen nog heel wat percelen niet bebouwd, of heel wat huizen lagen in puin. Die percelen werden om veiligheidsredenen afgeschermd met schuttingen, die dus deel uitmaakten van het straatbeeld dat de striptekenaars inspireerde.
3. Het is gemakkelijker om een decor te tekenen met veel schuttingen dan een met alleen maar huizen. Schuttingen vormen een egale achtergrond, waartegen de figuren beter uitkomen. Bovendien kun je er affiches of opschriften op aanbrengen, die het hunne doen om het verhaal te sturen.
vrijdag 12 december 2008
Dag 472 vVH&C
Hanteert de blogger, zoals ondergetekende er een is, een instrument van democratische opinievorming en vrije meningsuiting (en ook van artistieke creatie, maar dat doet hier minder ter zake)? Heeft hij zich te onderwerpen aan spelregels zoals die ook gelden in meer ingeburgerde (en door een hoofdredactie gecontroleerde) media en in het ‘normale’ sociale verkeer – ik denk aan ‘respect’, ‘discretie’, ‘privacy’…?
Ik antwoord op beide vragen volmondig ‘ja’. Maar in het eerste ja moet u minder volmondigheid horen meeklinken want ik relativeer de impact van wat ik hier doe, en van wat bloggers in het algemeen doen, terwijl ik anderzijds op deze plek, net als elders overigens, zeer zeker het nodige probeer te doen om ieders privacy te respecteren en niet in diskrediet te brengen.
Tot nog toe is dat aardig gelukt, denk ik. Ik gebruik altijd initialen in plaats van voornamen als ik over reële personen uit het dagelijkse leven schrijf; ik vraag in de mate van het mogelijke de toestemming van de personen die op mijn foto’s voorkomen alvorens ze, de foto’s, te ‘publiceren’; ik schrijf niet over mijn werk. Ik bedoel: het werk dat ik om den brode verricht. Ik schrijf eigenlijk nauwelijks over mezelf.
Er deden zich dan ook nog maar een paar kleine incidentjes voor. Iemand maakte mij eens attent op het feit dat het niet kies was een foto van een invalide vrouw te plaatsen, een bevriende kunstenaar protesteerde tegen wat ik over zijn werk had geschreven, een tafelgenoot nam aanstoot aan het feit dat ik een gesprek dat ik met hem had gevoerd in een stukje had gebruikt. Ik heb iedere keer de post in kwestie weggehaald of aangepast en mij bij de betrokkenen verontschuldigd. Of ik daarmee mijn ongelijk toegaf, lijkt mij weinig relevant: het feit alleen al dát deze mensen zich benadeeld voelden, was voor mij al genoeg. Dit is inderdaad een publiek toegankelijke plek en je kunt er dus niet om het even wat zeggen.
Zo kan het bijvoorbeeld niet wat mevrouw Nathalie Lubbe Bakker heeft gedaan. Je kunt het niet maken om de strapatsen van iemand die in het café waar je werkt grote sier maakt op je blog wereldkundig maken. Ook niet als het om een minister gaat – maar dat maakt eigenlijk geen verschil uit. Maar als die minister er blijk van geeft zijn job niet voldoende au sérieux te nemen, hetgeen niet alleen uit de visuele en auditieve observaties van mevrouw Lubbe Bakker (lallen, zwalpen) kan worden afgeleid maar ook uit de door haar gerapporteerde mededeling van een loslippige ministeriële medewerker die stelde dat de missie in de verre en mooie en aangename stad New York niet noodzakelijk was en dus, impliciet, dat de belastingbetaler niets anders ophoest dan de kosten van een plezierreisje: dat is wat anders natuurlijk. Dan spreken we over een politiek relevant feit. Al moet ook in dat geval de blogger zich hoeden voor het gebruik van namen. Beter ware het geweest indien mevrouw Lubbe had gesproken van ‘een Belgisch minister in functie’ of dat ze een gelijkaardige formulering had gebruikt.
Het staartje van deze affaire is kwalijk. Nathalie Lubbe Bakker is barkeepster-af: haar werkgever, de gerant van het B-Café, was not amused met de in zijn ogen negatieve publiciteit. Was hier een telefoontje van het Ministerie van Defensie doorslaggevend geweest? – we zullen het nooit weten. En De Crem, die maakt van de gelegenheid gebruik om het medium in diskrediet te brengen: volgens hem zijn ‘alle politici in gevaar omdat we in een tijdsgeest leven waarin mensen “naar goeddunken en zonder enige verantwoording” op blogs posten’. 'Daartegen', aldus nog De Crem, ‘kunnen politici zich niet verdedigen’.
donderdag 11 december 2008
Dag 471 vVH&C
Op een gegeven ogenblik in zijn leven, ergens halfweg, komt een man tot de pijnlijke vaststelling dat hij nooit piano zal kunnen spelen. Om maar dat voorbeeld te noemen. En hij beseft dat hij, wil hij desalniettemin toch nog gelukkig zijn, daarmee vrede zal moeten nemen. Ter compensatie van dit leed probeert hij zijn leven te overzien als in een verhaal. Daartoe moet hij de genomen en niet-genomen keuzes inkaderen in een narratieve structuur. Hij wil in dat vertellen schoonheid, poëzie creëren. Want dat is ook een vrijheid die hij kan assumeren: hij moet zien los te komen van de voorhanden clichés en het oppervlakkige gepraat, die een kluister vormen, en zich proberen te verlaten op ‘het licht van de poëzie’.
Hij had het over de dictatuur van de verkeerde en de vrijheid van de juiste woorden, over de onzichtbare kerkers van de taalkitsch en over het licht van de poëzie.
Pascal Mercier, Nachttrein naar Lissabon (Amsterdam 2008, 24ste druk), 296
De heelheid van het leven waarvan het bewustzijn, dat het zal ontbreken, bij iemand het zweet op het voorhoofd drijft – wat kan dat zijn? Waaruit kan die heelheid bestaan als je bedenkt hoe fragmentarisch, wisselvallig en grillig ons leven is, het uiterlijke leven niet minder dan het innerlijke? We zijn niet uit één stuk gegoten, absoluut niet. Hebben we het dan gewoon over ons verlangen naar een verzadiging van onze belevenissen? Was datgene waaraan Jorge leed het onvervulbaar geworden verlangen achter een glanzende Steinway te zitten en je de muziek van Bach zo eigen te maken als alleen mogelijk is wanneer die muziek door je eigen handen wordt voortgebracht? Of gaat het ons om de behoefte voldoende dingen te hebben beleefd om over je leven te kunnen vertellen alsof het een afgerond geheel is?
Is het uiteindelijk een kwestie van het zelfbeeld, van een dwingende voorstelling die je je langgeleden hebt gemaakt van wat je gepresteerd en beleefd zou moeten hebben om van het leven iets te maken waarmee je tevreden kunt zijn? De angst voor de dood als de angst voor het onvervulde, schijnt het, heb ik dan helemaal zelf in de hand, want ik ben het immers zelf die het beeld van mijn leven, van een vervuld leven, ontwerpt.
Pascal Mercier, Nachttrein naar Lissabon (Amsterdam 2008, 24ste druk), 200
woensdag 10 december 2008
Dag 469 vVH&C
dinsdag 9 december 2008
Hans Münstermann, Je moet niet denken dat ik altijd bij je blijf
081128 – Andreas Klein heeft het in Je moet niet denken dat ik altijd bij je blijf moeilijk met vrouwen. Op het einde van het boek zit hij met een groepje ‘beschadigde’ mannen te pintelieren op een Amsterdams terras. Voorwaarde om tot de club te behoren is: alleen zijn, verlatene of verlater. Wat moet je met vrouwen. Een oprechte vriendschap met deze vreemde wezens is onmogelijk: ‘De vriendschap van elke man, voor een vrouw, berust op misbruik […]. Dat is een treurige wet.’ Maar je kunt ook niet zonder want elke man is een kind dat terug naar zijn moeder wil. Opgenomen wil worden in de moederlijke warmte.
Hans Münstermann vertelt het verhaal van Andreas: hoe hij het huis verlaat en in de invloedssfeer komt van een enkele jaren oudere student, zijn eerste contacten met meisjes en vrouwen, de lang aangehouden maagdelijkheid, de rusteloze omzwervingen en het onverbeterlijke onvermogen om het sekseverschil te overbruggen. Uiteindelijk staat hij met een ruiker bloemen aan het ziekbed van een ‘rondborstige’ groentevrouw die hij heeft leren kennen in de kruidenierszaak om de hoek. Haar lievelingskonijn is net overleden, ze bewaart het kadaver nog even in het diepvriesvak. En nu mag Andreas haar troosten.
Münstermann hanteert een onderkoelde, franjeloze stijl. Heel veel dialogen, weinig duiding, een razend tempo. Hij plaatst flarden en woordpartijen naast en onder elkaar en vertrouwt erop dat dit iets genereert. Hij genereert niet altijd iets, vind ik.
Hij gebruikt heel vaak de harde return.
Naast de liefdesperikelen van Andreas Klein, krijgen we ook het een en ander over geloof en nationalisme opgedist. Andreas reist nogal wat in dit boek: naar een Grieks eiland (waar hij leert dat de ogen van mevrouw Guggenheim hem nooit zouden kunnen troosten – dat vond ik wel mooi), maar ook naar Praag en Polen en allerlei Duitse stadjes. Hier raken we een ranzig kantje van dit boek, iets waar ik niet goed mee overweg kan. Münstermann, dat is geweten, had zelf een Duitse vader. En zijn moeder was, als ik het goed heb, een joodse. De nationaliteiten- en rassenkwestie, en natuurlijk de hele Tweede Wereldoorlog, zijn uit zijn werk niet weg te branden. Ook hier komt het nadrukkelijk aan bod. Andreas reist met zijn joodse vriendin Deborah door Duitsland. Deborah heeft in alle casino’s van de plaatsen die met ‘Bad’ beginnen die ze aandoen het geluk aan haar zijde. Het lot zorgt voor een Wiedergutmachung. Andreas wil per se naar Berchtesgaden, naar Hitlers Arendsnest, en natuurlijk ook naar Auschwitz in Polen. Tegelijk, het verhaal speelt in 1974, staat Nederland in de finale van de Wereldbeker tegenover Duitsland. (Dat doet denken aan Fassbinders Wirtschaftswunder-film Die Ehe der Maria Braun, die eindigt op de voetbalfinale Duitsland-Hongarije van 1956.) Andreas Klein werpt zich op een brits in een van de stallen van Auschwitz en roept: ‘Die Gerd Müller, wat een klootzak.’
Ik weet niet wat ik hiermee aan moet. Münstermann roept de onmacht op die ontstaat bij wie het ondenkbare probeert te herdenken. ‘Het kostte [Deborah] nu heel even moeite om niet te lachen.’ Een beetje verder is het erover. De ‘beschadigde’ vrienden bestellen iets te eten. Carlos’ joodse vrouw is er vanonder gemuisd met een jonge knul. Met medeneming van haar, en Carlos’, dochter. Carlos sakkert: ‘“Ze was zo opgefokt de laatste tijd. En dan dat gedoe over haar joodse identiteit.” / De nasi wordt op tafel gezet.’
Hans Münstermann, Je moet niet denken dat ik altijd bij je blijf (Amsterdam 2001)
maandag 8 december 2008
Mijn woordenboek (208)
Nog een moeilijk genre (zie Afscheidsbrief). De verleiding is groot om deze laatste gelegenheid te baat te nemen om eens flink in het rond te schoppen. Uw collega’s van jaren ver, die allang niet meer uw vrienden zijn, staan voor u verenigd in unisono geveinsde treurnis. Zij zijn, behalve stikjaloers, zielsgelukkig dat ze eindelijk van u verlost zijn. Er hangt een schier ondraaglijke spanning in de lucht. Zult u gebruik maken van deze laatste buitenkans om lucht te geven aan uw jarenlang opgepotte ergernissen? Ze rekenen er natuurlijk op dat u het niet zult doen, dat u zich, zoals u altijd hebt gedaan, zult plooien naar de eisen van de voorzichtigheid en de collegialiteit. Maar tijdens enkele kleine incidentjes, die zich in de loop der lange gezamenlijke jaren hebben voorgedaan, hebt u ook een scherp en onberekenbaar kantje van uzelf laten zien – en dat rechtvaardigt hun angst.
U geniet van die angst. U laat uw gehoor, de eerste en laatste keer dat u in deze keet een gehoor hebt, graag nog wat sudderen.
U kunt nu twee kanten uit. De eerste mogelijkheid is er alleen in theorie. Natuurlijk zult u niet toegeven aan de aandrang om uw gal te spugen en de openstaande rekeningen te innen. Die moed hebt u niet. En kijk, u maakt meteen, bliksemsnel, een berekening. Zijn deze mensen uw toorn waard? Natuurlijk niet. En bovendien: straks slaat u voor de laatste keer de deur achter u dicht. En wat zou u dan hebben gewonnen? U zult niet eens kunnen genieten van de verbijstering die u zou achtergelaten. U hebt niets te verliezen, dat is waar, maar tegelijkertijd hebt u ook niets te winnen. En kijk, u hebt meteen een buitenkans om in stijl afscheid te nemen van deze mensen. U zult groots zijn en niets zeggen. U zult dankbaarheid voorwenden en nauwelijks verhuld verdriet omdat u het stramien van zekere dagelijkse ontmoetingen moet inruilen voor een ongewisse toekomst van eenzaamheid en nutteloosheid.
U ziet tegen de achterwand de met wit papier afgedekte tafel vol versnaperingen en drankjes en u herstelt het evenwicht en mompelt de obligate dankbetuigingen – u doet het nodige om te worden bijgeschreven in het grote vergeetboek van het bedrijf, de school, de instelling waar u de beste jaren van uw leven hebt gesleten en waar u in ruil voor veel te weinig geld en veel te veel ergernissen uw dagelijkse brood hebt verdiend.
U mompelt schutterig de zinnen die u op uw spiekblaadje hebt genoteerd, u laat zich het halfhartige applausje welgevallen en u neemt het obligate salontafelcadeauboek in ontvangst. U heft het glas goedkope schuimwijn. U ontwijkt de natte kus van de secretaresse die een nog lower profile had dan het uwe. Door de welgemikte schouderklop belandt een deel van het goedkope bubbelgoedje op haar jurk. En kijk, daar zijn een paar ex-collega’s al verwikkeld in een gesprekje over de orde van de dag – daaraan deelnemen heeft al geen zin meer. Nu moet u maar zo snel mogelijk het pand verlaten, met de gewisse zekerheid dat van alle voornemens – we zien elkaar wel terug, u hoort zeker nog van ons – niets in huis zal komen.
zondag 7 december 2008
Het bestáát (48)
zaterdag 6 december 2008
Mijn woordenboek (207)
Niets is meer een doekje voor het bloeden, een kluitje in het riet, een pad in een korf dan het afscheidscadeau. Bloedgeld: er wordt iets afgekocht. Een oxymoron: twee tegengestelden in één begrip gevat. De gouden handdruk van ons onvermogen om iemand gewoon de trap in zijn kont te geven die hij nu alleen maar in bedekte termen krijgt – maar daarom niet minder krijgt.
Wat moet je met zo’n afscheidscadeau?
Hangt ervan af wat het is, zult u zeggen. Als het een fles is met een of andere geestverruimende en troostende liquide, dan zou ik zeggen: soldaat maken, en snel. Is het een dure vulpen waarvoor je tegenwoordig ver moet zoeken om er nog inkt voor te vinden, dan kun je er je wrevel en je ergernis mee van je af schrijven. Is het, godbetert, een tinnen bordje, dan keil je het beter meteen in de KGA-bak want het zal je tot je dood in de weg staan.
Bloemen, dat is eigenlijk het eerlijkst. Die zijn in een week verlept en drukken perfect uit wat jij in hun hoofden binnen afzienbare tijd zult zijn.
’t Is hoe dan ook een vergiftigd geschenk, dat afscheidscadeau. Het is bedoeld om van jou de vergevingsgezindheid af te kopen voor hún onvermogen om de herinnering aan jou te bewaren. Want vergeten zullen ze je, onvermijdelijk.
Het afscheidscadeau is altijd een vergiftigd geschenk.
*
In het afscheidsfeest proeven we al de vreugden van het begrafenismaal.
Zie Afscheidbrief, Afscheidscadeau en Afscheidskus
*
In de afscheidskus kust Judas altijd mee.
Zie Afscheidbrief, Afscheidscadeau en Afscheidsfeest
Mijn woordenboek (206)
Een onmogelijk genre. Ofwel duidt het bestaan van de brief erop dat de schrijver het nog de moeite waard vond er een te schrijven, en dat hij (of zij) dus liever geen afscheid had willen nemen – ofwel komt de afscheidnemer er niet toe om een afscheidsbrief te schrijven omdat het afscheid wat hem (haar) betreft definitief is en dus geen brief meer waard.
Dat is de meest extreme formulering van het probleem dat zich hier stelt. De soep wordt natuurlijk niet altijd zo heet gegeten als hij wordt opgediend – de afscheidsbrief wordt wel degelijk geschreven. Maar dan wordt het probleem zichtbaar in de manier waarop hij wordt geschreven, in de stijl, in het al dan niet bloemrijk formuleren. Een afscheidsbrief die verzorgd is, die aandacht besteedt aan de vorm en aan de woordkeuze, verraadt dat de steller de conversatie nog niet als voltooid beschouwd. Wie daarentegen ervan overtuigd is dat de woorden in zijn (haar) brief de laatste zullen zijn, en dat hij (zij) dus een brief aan het schrijven die in de zuiverste zin van het woord een afscheidsbrief is, zal niet geneigd zijn nog in veel krullen en nuances te denken.
vrijdag 5 december 2008
Reactie
Ik heb hem wel gekend want hij kwam vroeger bij mij in Brugge af en toe grafiek maken en drukken – meestal zwart-wit illustraties voor zijn dagboeken. Zeker eens lezen trouwens die dagboeken. En ik ben zeer gelukkig dat ik hem heb mogen leren kennen.
Inderdaad, een uiterst ‘breekbaar’ en integer iemand die zich als kunstenaar bewust zeer kwetsbaar opstelde.
Met een zeer belangrijke les voor iedereen die nog de euvele moed heeft ‘iets met kunst’ te maken. Het kan een liedje zijn, een tekstje, een schilderijtje of fotootje.
‘Doen’, zei Wannes , ‘nie zeveren, maar doen wa da ge moet doen en astublieft gene theoretische zever over hoe ge da zou kunnen en moeten doen, maar gewoon doen! Zoals een kind da zou doen.’
Pieter
Reactie
En er is ook nog dit: in de tekst wordt geopperd dat de kijker - consument - niet meer of nauwelijks nog beïnvloed wordt door beelden van leed. Dit gaat denk ik op voor een aanzienlijk deel van de mensen. Voor zij die zich liever baden in apathie en/of egoïsme en liever beelden zien van bv's, glamourgirls, tropische bestemmingen en designmeubelen. Laten we ook niet vergeten dat er 'een afstandelijke wereld van beelden' is ontstaan naast de realiteit. Maar ook voor hen die zich door deze beelden machteloos weten. We staan er even bij stil - even - en klasseren ze. We hebben al veel leed gezien, op foto's weliswaar. We dienen blijvend geconfronteerd met deze beelden. Er zijn ook steeds weer 'nieuwe' jonge mensen die in de volwassenheid treden en zich een oordeel moeten vormen van de realiteit. Het is vergelijkbaar met de steeds terugkerende items in de tijdschriften. Als de Flair zichzelf blijft herhalen is het omdat zij weten dat er zich elke week weer potentieel nieuwe lezers aandienen.
Luc
100 woorden (13)
De verbazing van het blootsvoetse kleinste kind. Zij heet, nog tintelend, Pearly Ann. Haar zus Noami is al gevat door ouwelijkheid. Roland, paternalistisch gelijnd aan vaders kant, kijkt gefascineerd naar de demonstratie van lichtmaaltechniek. Zijn slonzige hoedje zegt: ik zal worden als hij: groot en stevig. Pater familias. De moeder, Fanny, getekend (en geketend), lijkt, zichzelf wegcijferend, haar dochters voor zich uit te duwen. Tussen haar en haar gemaal: de streep, fataal. Zij komt daar nog over. Norris, net als zijn vrouw al minder scherp in de focus gevat, al verdwijnend, de getaande hand op de rug. Geen compliciteit, eenzelvigheid.
(Van de foto is voor het gebruik op de cover, heel wreed, de onderkant afgesneden. In het boek staat de foto volledig afgedrukt, maar het boek is al terug naar de bibliotheek...)
Dag 464 vVH&C
Dans Arles, où sont les Aliscans,
Quand l'ombre est rouge, sous les roses,
Et clair le temps,
Prends garde à la douceur des choses,
Lorsque tu sens battre sans cause
Ton cœur trop lourd ;
Et que se taisent les colombes :
Parle tout bas, si c’est d’amour,
Au bord des tombes.
Paul-Jean Toulet (met dank aan S.)