081103 – De fietsenmaker en de hoogleraar
Soms moeten we stukken van de puzzel samenleggen.
De man die voor strandtent Edy
In Marina di Pietrasanta de schelpen
Voor mijn spaghetti di mare bij elkaar schept,
Heeft geen naam.
De naam ‘Edy’ zal pas straks een cyclistische bijklank krijgen. Met het welluidende toponiem en de dito culinaire term zitten we in Italië gebeiteld en hangt er muziek in de lucht – ik hoor al een mandoline. De Schepper, is dat ook niet diegene die namen uitdeelt: het verhaal dat hier begint krijgt al meteen een bijbels, mythologisch cachet. Doordat schelpen leven zijn dat uit de zee aan land komt, zien we dat scheppingsverhaal ook meteen in aanvaring komen met de evolutietheorie (al is dat misschien vergezocht – of toch ook weer niet want we hebben verderop in het gedicht de wetenschap nog eens van doen). De naamloze man voor strandtent Edy in Marina di Pietrasanta is een schelpenschepper. Marina-mare; schelpen-schept – we zingen al een lied. Enkel door te lezen.
Dat hij in 1964 per ongeluk een etappe won
Van een spookdorp naar een niet meer bestaande plaats,
In een nietszeggende Giro,
Is onbekend.
Dat hij in 1966 in Cappella van zijn trainingsfiets is gevallen,
Terwijl hij samen met zijn broer Freddo
Van Liddo di Camaiore op weg was naar Lucca,
Weet hij niet.
Echt mooi kun je deze verzen niet noemen. Het ‘per ongeluk’ van strofe 2 regel 1 kondigt het onheil van strofe 3 aan. De belangrijke data van een leven, het zijn er al bij al niet veel. Iedereen kan de oefening voor zichzelf maken en tot het prozaïsche inzicht komen dat een leven zich laat opsommen in enkele punten. Vandaar wellicht de schraalheid van deze verzen.
De schelpenschepper was ooit een veelbelovende wielrenner. De Giro waarvan sprake was misschien nietszeggend, het was toch de Giro en dat is een grote rittenkoers waarin élke etappe, ook een tussen twee spookdorpen, belangrijk genoeg is om, als zij gewonnen is, een leven lang op een palmares te pronken. Toch weet niemand het nog. De schelpenschepper herinnert zich evenmin dat hij twee jaar na deze prestatie van formaat een ferme smak heeft gemaakt. Met in die mate ernstige gevolgen dat hij naam- en geheugenloos blijft. Dat zijn broer, die verder geen rol meer speelt, wél een naam krijgt, maakt dit trieste lot alleen maar schrijnender.
In de vierde strofe worden de eerste drie regels van de eerste strofe herhaald. Deze herhaling belicht de monotone activiteit van het schelpen scheppen, maar ook het uitzichtloze van een leven van een man die, na veelbelovend te zijn geweest, geen naam meer heeft, onbekend is geworden, niets meer weet. Hij kan, zo vernemen we in de vierde regel van de vierde strofe, ‘alleen maar zingen’. Zijn Italiaanse liedje, dat in strofe vijf in cursief wordt geciteerd en in een voetnoot vertaald, bestaat uit een zinledige compilatie van woorden die met fietsen iets te maken hebben: ‘spaak’, ‘pompje’, ‘versnellingskabel’, ‘pedaal’, ‘frame’, ‘ventiel’.
Waarna de zesde strofe het titelgedicht van John Schoorls debuut A Capella afsluit:
Behalve een toevallig voorbijlopende fietsenmaker
En een Amerikaanse hoogleraar neurologie en psychologie,
Die een strandstoel en een parasol heeft gehuurd,
Luistert niemand.
Dat de Amerikaanse hoogleraar het liedje van de zwakzinnige ex-veelbelovende coureur hoort, is niet zo toevallig want hij, de hoogleraar, heeft uitgerekend bij strandtent Edy – de naam doet ons nu denken aan Eddy Merckx – strandalaam gehuurd. Hij hoort de naamloze man nu al de hele dag zijn onbegrijpelijke liedje zwatelen – het zal hem allicht al de keel uithangen. Maar dat daar ook nog eens een fietsenmaker voorbijloopt, is wél toevallig. En dat wordt dan ook uitdrukkelijk aangegeven. Het gesprek tussen beiden wordt niet weergegeven. Maar het is wel zeker dat de twee aparte disciplines die nodig zijn om te begrijpen wat hier aan de hand is, samenkomen. De hoogleraar heeft natuurlijk al gezien dat die naamloze schelpenschepper zwakzinnig is; de fietsenmaker, die als geen ander de Italiaanse fietsenterminologie beheerst, levert hem de informatie die nodig is om het hele verhaal te reconstrueren. Doordat die twee naar het a capella, en dus eenzaam, gezongen lied van de naamloze schelpenschepper luisteren en hun interpretaties samenbrengen, wordt het zinloze zinvol – en doordat Schoorl ons laat meeluisteren, wordt ook de sombere slotregel – ‘Luistert niemand’ – omgebogen tot een soort van mild gestemd begrip.
John Schoorl (1961) brengt elementen samen uit uiteenlopende betekenissferen. Hij contrasteert bijvoorbeeld het dichtbije met het verre, onder meer in ‘Waterhoofd’ – een gedicht waarin al evengoed het repetitieve, en daardoor ook de muzikaliteit, meespeelt:
Ik zit vast in die reusachtige suikerklont,
Geen nachtelijke ontsnapping voorhanden.
Niet uit het witte Haagse groothuis,
Niet uit mijn eigen waterhoofd.
Als ik naar beneden kijk,
Dan zie ik mijn bloedeigen eigen eigen eigen.
Kijk ik naar boven,
Dan zie ik heel ver weg weg weg weg.
De deur van het gesloten hier
Gaat ooit weer open.
Alleen, hoe vul ik in hemelsnaam
Die onbegrensde ruimte boven me.
Zolang dicht en ver geen aansluiting vinden, blijft de confrontatie zinloos: ‘hoe vul ik in hemelsnaam / Die onbegrensde ruimte boven me’. Maar de boodschap is ook hier, net als in het titelgedicht, hoopvol: ‘ooit’ gaat ‘De deur van het gesloten hier […] weer open’ en kan er een vonk overspringen. Zoals tussen de fietsenmaker en de hoogleraar op dat Italiaanse strand.
Zoiets gebeurt ook in het gedicht ‘Verbroedering’. De ik fietst op een hometrainer. Hij zit dus vastgekluisterd. Aan zijn bestaan, zou je met enige zin voor metaforiek kunnen zeggen als je bereid bent het bestaan als een hometrainer voor te stellen, wat niet verboden is. Trappelen zonder vooruit te komen. Buiten, merkt de ik (want hij kijkt rond: op een hometrainer fietsen is erg vervelend), ‘trekt het heelal voorbij / En het onzichtbare van horen zeggen’. Opnieuw: heel dicht en heel ver. En de fitnessende ik slaat aan het dromen en doet de vonk overspringen:
Zonder dat ik weet waarnaartoe
Fiets ik een roadmovie door het onmetelijke,
En hoop ik op verbroedering met de duisternis,
Want hoger kan ik niet eindigen.
Zo’n fietsreis tussen gindse sterren, zo rekent de ik uit, duurt met de snelheid die hij nu – virtueel! – produceert, liefst ‘78 jaar’! Dat is toch wel een beetje ontnuchterend. De ik stort opnieuw ter aarde neer en beseft dat hij ‘makkelijk lullen’ heeft op zijn hometrainer: ‘ik [ben] pas 8 minuten en 44 seconden onderweg’. Het ‘onzichtbare’ zal ‘van horen zeggen’ blijven, maar er is toch even, in het wegdromen, een overspringend contact geweest tussen dicht en ver.
Dat Schoorl muziekliefhebber is (hij is muziekrecensent voor de Volkskrant), steekt hij niet onder stoelen of banken. Talrijk, onder andere in ‘Tin Tin’s Jazz Latin Cigar Bar’ of in ‘Remco & Chet’ of in ‘It’s now or never’ –
Ik vraag me heel vaak af,
En vooral op momenten
Die er nu niet zo toe doen,
Wat had Elvis
In deze situatie gedaan.
–, zijn de muzikale verwijzingen. Als uitsmijter draait Schoorl het plaatje ‘Jules draait een plaatje’. De lezer leze het luidop, met nasale Deelderstem en zwaar aangezet Rotterdams accent:
Dan staattie voor die kast, die stalen platenkast, en dan
Weettie dattie een plaatje gaat draaien. Dat weettie,
Omdattie dat altijd doet, en alsie het niet doet, dan
Vergeettie wat.
Wattie dan gaat draaien, dat weettie niet, maar een
Plaatje gaattie draaien.
En zo gaat dit deuntje nog een tijdje door.
John Schoorl, A Capella
Van Gennep, Amsterdam, 2007
47 p./ € 12,50