AFSCHEID
Het lijkt een eenvoudig woord en we kunnen er ons allemaal iets bij voorstellen, maar kunnen we het wel bevátten?
Er zijn twee soorten.
Ik heb het niet over de eerste. De vrienden hebben een potje gekaart, twee zussen gaan uit elkaar na het bezoek bij hun zieke moeder, de milicien rukt zich los van zijn lief voor weer een weekje kazerne. (Dat waren nog eens tijden!) Dat zijn tijdelijke afscheiden. Hier wordt niets losgerukt, geamputeerd, verminkt. ’t Houdt niet veel meer in dan goeiedag zeggen. Je groet elkaar omdat je eventjes ophoudt elkaar te zien. Je doet het gedachteloos. De zekerheid dat je elkaar terug zult zien compenseert de pijn. In die mate dat er nauwelijks pijn is, eigenlijk.
Het heeft met het basisvertrouwen te maken dat het kind wordt aangeleerd omdat het moet leren aanvaarden dat zijn moeder soms uit zijn blikveld verdwijnt. (En daardoor voor even aan het kind de aaibaarheid, de warmte en het voedsel dat zij ook is ontzegt.) Mama komt terug.
Over dat soort afscheid heb ik het niet als ik zeg dat je het eigenlijk niet kunt bevátten.
Afscheid van je jeugd, van iemand die voorgoed vertrekt, van een levenswijze waarvan je dokter zegt dat als je hem nog een dag langer handhaaft je misschien niet eens op een doordachte manier nog afscheid zult kúnnen nemen. Dáárover gaat het. Definitief afscheid. Afscheid van iemand die tussen zes latten onder de grond wordt gestopt. Van de uitgemergelde man die met een diepe zucht de wakers rond zijn bed verweesd achterlaat.
Neen, dat kunnen wij niet bevatten. Wij leven altijd in een alsof. Wij nemen dat tweede soort afscheid alsof het een afscheid van de eerste soort betreft. In een suffe achterhoek van ons denken is het toch altijd alsof we datgene, of diegene, waarvan of van wie we afscheid nemen nog zullen terugzien. Desnoods in een volgend leven.
Iemand gaat met pensioen. Hij krijgt een afscheidsfeest. We zien elkaar zeker terug, zegt iedereen. We spreken wel eens af. Maar we weten beter. Uit het oog uit het hart.
We kunnen het niet, deftig afscheid nemen. Het definitieve is in ons niet ingebakken. Het is niet een van onze categorieën – om het kantiaans te stellen. Het afscheid nemen is altijd een mime in de orde van het tijdelijke. Een voorlopig afscheid is een mime van het definitieve (het is een oefening in definitief afscheid nemen); het definitieve afscheid is een mime van het voorlopige (want we hebben voor het definitieve afscheid geen eigen begrip en uitdrukkingsvorm en herhalen van lieverlee maar iets wat we kennen van minder drastische scheidingen).
En zo schieten we altijd tekort. We wuiven iemand uit, we stoppen iemand onder de grond – en we beseffen in beide gevallen dat we het niet goed doen. Tot ziens, liegen we. En we voelen vooral onvermogen.