Hij werd omhuld door droefheid, aangezien hij begreep dat mensen door hun aard niet in staat zijn te voelen dat het leven hun ooit geschonken is, het echt te voelen, met elementaire hevigheid en opwinding. Toen het leven hun geschonken werd, waren ze niet in staat het geschenk te begrijpen, en daarna hebben ze geen moeite meer gedaan om erover na te denken. En daardoor voelden ze hun leven alleen in het langzame wegvloeien ervan uit hun lichaam; alleen de langzame, gestadige uitdoving en vernietiging ervan. Het was toch een vergissing om dat ‘leven’ te noemen. Het was onrecht om het zo te noemen: ja, het was hun dood die ze zo beleefden, voorzichtig en angstig en in termijnen, als iemand die zijn hielen in de grond plant om te voorkomen dat hij te snel van een heel steile helling glijdt.
David Grossman, Zie: liefde (vertaling Hilde Pach & Bas Baanders, Utrecht/Antwerpen 1990), 154