081215 en 081226 – Het essay onderscheidt zich van het wetenschappelijk of zuiver filosofisch betoog onder meer doordat subjectiviteit en toeval erin hun rol mogen spelen. De auteur, tevens als de ik aanwezig in het essay (wat van het essay een literair genre maakt), bevordert het zoeken zelf tot doel, het zoeken komt voor het doel te staan. Eigenlijk komt het doel nauwelijks in beeld –.
Niet de definitieve oplossing van een bepaald probleem, dat dan het onderwerp van het essay zou zijn, is het doel, wel het geheel van betekenissen dat wordt gegenereerd door de explicitering van het zoeken naar die oplossing. De door het toeval gestuurde omstandigheden waarin het ik, de auteur, zoekt, spelen in het essay mee. De persoonlijke geschiedenis, de geschiedenis waarin de auteur zich beweegt, de peripetieën van de reis die wordt gemaakt: een reis in een boekenkast maar ook een fysieke reis, of, zoals bij Stefan Hertmans, een combinatie van die twee.
In een essay moeten altijd veel namen vallen. Die worden met elkaar in verband gebracht en de combinaties van citaten genereren nieuwe betekenissen. Zoals twee steden die in hetzelfde land liggen achter elkaar worden bezocht omdat ze in hetzelfde land liggen. Uit praktische overwegingen. De associatieketen die het gevolg is van dit dubbele bezoek zou ánders verlopen mochten deze steden verder uit elkaar hebben gelegen. (Mochten die twee boeken niet binnen handbereik in dezelfde bibliotheek hebben gestaan.)
De essayist is een reiziger. De essayistische reiziger is altijd een avonturier. Hij moet bereid zijn om het vertrouwde los te laten, de eenzaamheid op te zoeken. Hij lijdt aan horror vacuï (Hertmans’ existentiële angst voor woestijnachtige betekenisloosheid). Hij trekt op pad, op zoek naar betekenis. De essayistische reiziger is de tegenpool van de toerist, die alleen maar welomschreven vertier zoekt en gruwt van onvoorspelbaarheid. De essayistische reiziger laat elke doelstelling los, het loslaten is zijn bestaansconditie. Hij laat de uitgezette patronen los, de voorgeschreven paden. Hij leeft ‘zonder de hallucinatie van een plan’. Hij zoekt de omweg op, de duistere steeg, de gore achterbuurt. Hij weet dat hij zal vinden wat hij niet gezocht heeft: ‘een beeld van een ander leven in een andere wereld, waarnaar ik in elke stad weer op zoek ga. Niet door het doelbewust op te zoeken, maar door zonder richting te verdwalen.’ ‘Reizen is vaak achteraf vinden wat je niet had gezocht.’ Hij zal zichzelf herkennen in de rand van zijn blikveld, buiten zijn focus. Want dáár is het de essayistische reiziger altijd om te doen: zelfkennis (Montaigne: ‘ik beschrijf mezelf’), het plaatsen van de eigen identiteit in een wereld die dan tóch betekenis heeft. In een wereld die betekenisvoller is dan het niets van de weerzinwekkende woestenij waaruit de reiziger is weggevlucht. ‘Ik kon dit niet aan, deze leegte zonder een tijdsbesef of een ruimtegevoel dat zinvol omkaderde wat ik zag.’
Zelfkennis. De eigen identiteit ligt nu net in het elders, in het afstand nemen van zichzelf. Want het ik, op zich, dat is niets. Dat is een afgrond, ten dode opgeschreven. Het is het ándere, het vreemde, dat het ik brengt tot wat het werkelijk is (of kan zijn). ‘De ultieme identiteit is juist in deze ongrijpbaarheid gelegen. Het plots, na gedaan werk, toch opvangen van een glimp van het vertrouwde als iets heel vreemds, en daar meteen de naam aan geven van wat verschijnt: schoonheid, schoonheid van een oud muurtje, een weggetje achter drie struiken, een steigertje bij het stinkende stadswater, een uitzicht uit een raam op een oud industrieel complex, de leegte van een steeg – dat alles ontsnapt nu juist aan alles wat voor identiteit zou moeten kunnen doorgaan.’
De betekenis duikt plots op. ‘Het kan liggen aan de manier waarop het licht verandert, aan de vorm van een wolk, aan een raam dat openstaat en laat vermoeden wat je niet kunt zien.’ De essayistische reiziger verzamelt epifanieën, gebeurtenissen waar in het vreemde iets vertrouwds opduikt. Dat dan wordt herkend. Eventueel pas na de thuiskomst. Want de ordening van het thuis is noodzakelijk om het vreemde als vreemde te herkennen en plaatsen.
Stefan Hertmans, Steden (Amsterdam 1992)