In mijn droom schrijf ik, en wat ik schrijf is… de beschrijving van een droom. In die droom-binnen-de-droom ligt het droompersonage, laten we hem ‘ik’ noemen, op het perron van een verlaten station op een bank te slapen. Het is duidelijk: op dit uur stoppen hier geen treinen meer. Maar er komt er af en toe wel een voorbij. Daar is er een, het geluid zwelt aan. Dat wekt de ‘ik’ bruusk uit zijn slaap. (Ikzelf slaap nog wat door, droom dat ik het allemaal aan het opschrijven ben.) De trein rijdt voorbij en het gierende geluid sterft weg in een cadans van wielen over een spoornaad. Dedoém-dedoém-dedoédoem. Dedoém-dedoém-dedoédoem… En dat ritme wordt, in de droom van de droom, vertaald in: ‘Dit-is de-trein van-’t leven. Dit-is de-trein van-’t leven…’ En daar schiet ik dan wél wakker van, van wat dit te betekenen heeft: een trein, die de trein van het leven is, die met andere woorden het leven is, en die voorbijdendert terwijl ik lig te slapen, terwijl ik op een bank op een perron in een verlaten station lig te dromen dat ik het allemaal opschrijf…