Ik weet dat het strikt genomen niet past in de (ongeschreven) conventies met betrekking tot het blog-genre, maar om redenen die in ‘Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (0)’ zijn vermeld, laat ik hier mijn essay over Sur la lecture van Marcel Proust volgen, zoals het ergens in 1998 is verschenen in Dietsche Warande & Belfort. Als u het te academisch vindt, dan slaat u het maar over. (Dat geldt trouwens voor alle posts, hier, dat u ze mag overslaan – en dat is dan weer wél conform de blog-conventies.)
‘Het universum kreeg in mijn ogen plotseling weer een oneindige waarde, en mijn bewondering voor Ruskin gaf zo’n belang aan de dingen die hij me leerde liefhebben dat het was alsof ze met iets kostbaarders dan het leven zelf waren bezield.’
Dat schreef Marcel Proust in een terugblik op zijn passie voor de ‘godsdienst der Schoonheid’ van de Engelse kunstfilosoof en cultuurcriticus John Ruskin. Die passie had vijf jaar geduurd en was zo ingrijpend dat Prousts latere werkzaamheden - en niet in het minst zijn Recherche - er grondig door beïnvloed werden. Een goed begrip van Proust is dan ook niet mogelijk zonder kennis te nemen van zijn verhouding tot het werk van Ruskin.
Maar dat is hier niet mijn onderwerp. Het is de hierboven geciteerde uitspraak die mij in hoge mate interesseert. Misschien kan ik hier iets aan het licht brengen over die ‘oneindige waarde’ die het universum in Prousts ogen ‘plotseling’ weer kreeg. Ik doe dat aan de hand van een korte tekst die Proust in 1905 schreef als inleiding op zijn vertaling van Ruskins Sesame and Lilies. Die inleiding gaf hij de titel Sur la lecture. In 1919 verscheen de tekst nogmaals, zij het in licht gewijzigde vorm, onder de titel Journées de lecture, in de bundel Pastiches et Mélanges. Op dat ogenblik is Proust al volop bezig met zijn Recherche.(1)
Over het lezen is een uitermate boeiende, maar ook complexe tekst. Af en toe bekroop mij de indruk dat die complexiteit wellicht verband houdt met de moeilijkheid, misschien wel de onmogelijkheid, om die intuïtief aangevoelde ‘waarheid’ precies te verwoorden. Misschien heeft die moeilijkheid, of onmogelijkheid, te maken met het feit dat een volledige omschrijving van die ‘waarheid’ die ‘waarheid’ meteen ook zou vernietigen...
Proust zou Proust niet zijn als hij niet ook deze inleiding op Ruskins Sesame and Lilies met een jeugdherinnering zou beginnen - én met een mooie eerste zin: ‘Misschien hebben wij geen dagen van onze kindertijd zo volledig beleefd als die waaraan wij voorbij dachten te gaan zonder ze te beleven, maar die wij doorbrachten met een lievelingsboek.’(2) Al meteen geeft Proust (een deel van) zijn ‘waarheid’ prijs: de meest intense en aangenaamste ervaringen zijn de onbedoelde. Hij voert aan dat wat wij ons herinneren van dat lievelingsboek helemaal niet de inhoud is, of het verhaal, maar de omstandigheden waarin wij het hebben gelezen. Die hebben zich als het ware op de ervaring van het lezen geënt: ‘de hinderlijke bij of zonnestraal waardoor we wel even op moesten kijken of gaan verzitten’, het belletje voor het avondeten, kortom alles wat buiten het aandachtsveld de activiteit van het lezen begeleidde of, met andere woorden, het soort triviale dingen die allemaal samen die onbestemde sfeer vormen die als het ware haar aangenaamheid op onze herinnering aan die verre lectuur afstralen. In Le temps retrouvé staat het zo: ‘Tel nom lu dans un livre autrefois, contient entre ses syllabes le vent rapide et le soleil brillant qu’il faisait quand nous le lisions.’(3) Opmerkelijk is wel dat ook het hinderlijke (de bij, de zonnestraal) tot aangenaamheid kan worden getransformeerd.
Wat verderop in zijn betoog geeft Proust een omstandige beschrijving van de slaapkamer die hij betrok tijdens de vakanties bij zijn oudtante (en waar hij ‘s avonds laat het leesverbod poogde te omzeilen). De voorwerpen in die kamer ademen een sfeer die ongeveer diametraal tegenover de door William Morris voorgeschreven koppeling tussen schoonheid en nut staat: ze zijn stuk voor stuk zo goed als onbruikbaar en in elk geval moeilijk te hanteren. Toch spreekt Proust er met grote waardering over. Hij huldigt de opvatting dat de esthetische waarde van die voorwerpen nu net ligt in de onmogelijkheid om ze tot hun functionaliteit te herleiden. ‘Gemeten naar de grondbeginselen van deze [Morris’] esthetiek was mijn kamer helemaal niet mooi, want ze stond vol dingen die nergens voor dienden, en die wat ergens voor diende zo preuts verborgen dat het gebruik ervan uiterst moeilijk werd gemaakt. Maar juist aan die dingen die er niet voor mijn gemak waren, maar voor hun eigen genoegen gekomen leken te zijn, had mijn kamer haar schoonheid te danken.’ En wat verderop luidt het: ‘Zij vulden mijn kamer met een zwijgzaam en veelsoortig leven, met een mysterie waarbij mijn persoon zich zowel verloren als bekoord voelde...’
Over dat ‘zowel verloren als bekoord’ moet ik het straks nog hebben. Laat mij beginnen met die ‘veelsoortigheid’. Een mooi voorwerp is, in Prousts opvatting, niet ééndimensionaal. Andere ‘betekenissen’ hechten zich er aan vast, en het is in de relatie tussen die verschillende betekenissen dat de esthetische ervaring huist. Die ‘veelsoortigheid’ komt neer op een uitbreiding, een vermeerdering - denk aan de in het begin van dit stuk geciteerde opmerking ‘dat het universum een oneindige waarde kreeg’.
Zoals de aangename herinnering aan het als kind lezen van een lievelingsboek in het domein van de oudtante niet zozeer door het gelezene wordt veroorzaakt dan wel door de omstandigheden waarin dat lezen zich heeft afgespeeld, zo krijgen ook de voorwerpen een surplus door de connotaties die zich erop afzetten - waardoor het aangenaam wordt ze te herinneren. Een voorbeeld. In Prousts slaapkamer bij zijn oudtante hangt ook ‘een soort gravure, voorstellende prins Eugène, ijzingwekkend en mooi in zijn huzarenpak’. Niet een conventioneel-mooie foto van De lente van Botticelli - die door Morris bij wijze van ‘concessie aan de onnutte schoonheid’ nog net toegelaten zou worden als aankleding van interieurs - maar een banale reproductie van dertien in een dozijn. En waarom vindt Proust die mooier? Omdat de gravure bij hem de herinnering oproept aan die keer dat hij eenzelfde afbeelding heeft gezien ‘op een nacht in een oorverdovend lawaai van locomotieven en hagelbuien, nog steeds ijzingwekkend en mooi, op de deur van een stationsbuffet (...), waar hij diende als reclame voor een bepaald soort biscuits’. Ook hier, net als bij het lezen in de tuin, bepaalt een triviale context de esthetische ervaring. (Voorlopig nog tussen haakjes: Proust voegt aan zijn beschrijving van de gravure toe: ‘toen bekommerde ik mij niet om zijn herkomst’.)
Het moge duidelijk zijn dat Proust de esthetische ervaring niet situeert in een object, maar in zijn relatie tot een ander object (dat dan wellicht meestal een herinnering is, of een gevoel dat aan die herinnering verbonden is).
In Le temps retrouvé, het sluitstuk van de Recherche, staat met betrekking tot deze problematiek een uitermate interessante passage.(4) Ik citeer daaruit enkele zinnen.(5)
‘...de waarheid begint pas op het moment waarop de schrijver twee verschillende voorwerpen neemt, hun verband vaststelt (...) en ze in de noodzakelijke ringen van een mooie stijl sluit; zelfs wanneer hij (...) een aan twee gewaarwordingen gemeenschappelijke eigenschap samenbrengend, hun gemeenschappelijke essentie vrijmaakt’. In diezelfde passus merkt Proust op dat ‘de schoonheid van iets alleen in iets anders’ te kennen is. En hij besluit: ‘Le rapport peut être peu intéressant, les objets médiocres, le style mauvais, mais tant qu’il n’y a pas eu cela, il n’y a rien.’
Afgezien van de expliciete verwijzing naar het eventueel triviale karakter van de voorwerpen die aanleiding kunnen geven tot een esthetische ervaring - en die als zodanig hemelsbreed afwijken van het voorgeschreven, conventionele ideaal zoals dat wordt aangehangen door snobisten, functionalisten of gewoon door nitwits die niet verder geraken dan het bewonderen van kitsch, lijkt me de clou van de zaak dat deze verbanden - en welbeschouwd is de hele Recherche een (paradoxale) poging om die verbanden te ontrafelen - niet het voorwerp kan zijn van een ‘bewust’ rationeel onderzoek: de kunst bij Proust is immers een poging tot herschepping van een ‘wereld die ontoegankelijk is voor het bewuste intellect’. Die poging kán niet anders dan paradoxaal zijn.
Het gaat in kunst inderdaad om een ‘inwendige waarheid’, niet om een ‘uitwendige’ die aanwijsbaar is en bijvoorbeeld in archieven kan worden opgespoord of in boeken teruggevonden. De ‘temps perdu’ is niet een met historische methodes te reconstrueren verleden. Gegeven de onmogelijkheid tot expliciteren en het gevaar van vernietiging van de ‘waarheid’ door het tóch te proberen, zou men kunnen stellen dat de esthetische ervaring een aangelegenheid is van het onbewuste intellect, omdat het er nu net op aan komt bepaalde dingen niet bewust te wíllen zien.
Herinner u de hierboven tussen haakjes geplaatste toevoeging van Proust na zijn beschrijving van de gravure die zijn slaapkamer siert: ‘toen bekommerde ik mij niet om zijn herkomst’. Het komt er blijkbaar op aan de triviale herkomst van een bepaalde herinnering, die zich op een of ander voorwerp heeft vastgepind, niet te thematiseren - op gevaar af de esthetische ervaring die door dat voorwerp wordt teweeggebracht, te vernietigen. Voorwaar, het werk van de schrijver is - zo bekeken, en Proust zal zich daar zeker van bewust zijn geweest - een paradoxale onderneming!
Na enkele uitweidingen (over onder meer het park van zijn oudtante, over Ruskin en over de beperkingen van de rol van het lezen ‘in ons geestesleven’), uitweidingen die stuk voor stuk al even boeiend zijn maar die ik hier noodgedwongen onbesproken laat, komt Proust in Over het lezen tot enkele inzichten die de moeilijke materie die ik tot hiertoe heb proberen uit te leggen alsnog verduidelijken.
Het lezen is altijd een hoogst individuele aangelegenheid. Immers, het is alleen in de geest van de individuele lezer dat de externe omstandigheden zich aan het gelezene koppelen en zo een esthetische ervaring kunnen opwekken. Dat laat Proust toe te stellen dat ‘onze wijsheid begint waar die van de schrijver ophoudt, en wij zouden willen dat hij ons antwoorden gaf, waar hij ons niet meer dan verlangens geven kan’. In wat wij lezen stuiten wij altijd op een zekere oppervlakkigheid. Maar daar ligt precies die hele spanning die het lezen tot zo’n groot avontuur maakt. ‘Die verschijning waarmee [schrijvers] ons bekoren en teleurstellen en waar wij achter zouden willen kijken, is juist de essentie van dat op een bepaalde manier dikte missende iets...’(6) Het boek dat wij lezen wekt in ons de illusie dat wij op een ‘uitwendige’ waarheid zullen stuiten die tastbaar en thematiseerbaar is en in zekere zin voor het grijpen ligt, terwijl precies de waarheid die wij zoeken esthetisch is, of ‘inwendig’, en zich dus aan onze blik onttrekt. Het gaat om ‘een mysterie’ waarbij wij ons ‘zowel verloren als bekoord’ voelen. Vandaar: ‘Van schrijver zowel als kunstenaar leidt de uiterste inspanning slechts tot het gedeeltelijk oplichten van de sluier van lelijkheid en onbeduidendheid die ons ten aanzien van de wereld onverschillig laat.’
Hier biedt de Nederlandse vertaling een - onverwacht - surplus. ‘Oplichten’ staat er, en dat kan inderdaad op twee manieren worden gelezen. (In tegenstelling tot het Franse soulever.) Gaat het om het eventjes optillen of wegschuiven van de sluier die de veronderstelde achterliggende waarheid bedekt, zodat wij daar een blik op kunnen werpen? Of gaat het om een soort van schittering, een tijdelijke glans die door die sluier wordt prijsgegeven en die ons verzoent met de op zich, zonder esthetische genoegdoening, weinig aanlokkelijke gedachte dat er zich onder die sluier misschien wel helemaal niets bevindt en dat de wereld inderdaad lelijk en onbeduidend is en dus op niets anders dan onze onverschilligheid aanspraak kan maken?
Ik weet het niet zeker (ik zei het al, Prousts Sur la lecture is niet bepaald een gemakkelijke tekst) maar ik heb zo het vermoeden dat, in weerwil van het niet-dubbelzinnige van het Franse soulever, Proust inderdaad de tweede mogelijkheid voor ogen had. Vandaar misschien dat hij, ook in Sur la lecture, waarschuwt voor een ‘fetisjistische’ lectuur, een lectuur met name die geen oog heeft voor de hier uitgelegde esthetische spanning en die op zoek gaat naar tastbare, thematiseerbare waarheden, die dan kunnen worden opgeklopt tot de essentie van de tekst in kwestie of aanleiding geven tot exuberante gedragingen als bijvoorbeeld literair toerisme, een uitermate bizarre activiteit waarbij de lezer van fictie - stel je voor! - honderden kilometers aflegt om de échte plaatsen en voorwerpen die aanleiding hebben gegeven tot de teksten die hem hebben aangesproken, met eigen ogen te aanschouwen. Denk aan de madeleinekoekjes die worden gebakken in Illiers-Combray (vóór 1971 gewoon Illiers, maar sindsdien mét de naar Proust verwijzende toevoeging, precies om dat literair toerisme aan te moedigen), of, om eens een andere schrijver te noemen, aan de papegaai van Flaubert.
Natuurlijk, u raadt het al, een dergelijke fetisjizering is niet te vermijden. Wij staan nu eenmaal niet graag stil bij de mogelijkheid dat achter de tijdelijke glans die de schrijver met zijn briljante stijl over de sluierachtige oppervlakte (of de oppervlakkige sluier) der door hem beschreven dingen heeft geworpen, helemaal niets schuil gaat. En daarom tasten we naar tastbaarheden, ook al zijn die vermeend. Of thematiseren we een wondermooie tekst als Over het lezen, terwijl het uiteraard veel beter is om bescheiden te blijven en zich te beperken tot een eenvoudige lectuur ervan, de les indachtig die Proust ons aan het begin van zijn uiteenzetting meegeeft: dat wat niet expliciet onder de aandacht wordt gebracht, ons het beste bijblijft. Maar misschien schuilt ook daarin een groot deel van het esthetisch genoegen: in de spanning die bestaat tussen het niet-expliciteerbare ‘mysterie’ en de altijd aanwezige mogelijkheid tot ontluistering (ontsluiering). Je wilt nu eenmaal weten hoe ver je kan gaan - of bijvoorbeeld die gravure nog even mooi zal zijn nadat je je heb gerealiseerd dat ze in verband kan worden gebracht met een onnozele koekendoos. Zoveel is zeker: de ‘waarheid’ waar Proust het over heeft, heeft (minstens) twee eigenschappen. Enerzijds onttrekt ze zich aan thematisering - in die mate zelfs dat er enige twijfel kan ontstaan of ze wel degelijk bestaat. Anderzijds zou het wel eens kunnen dat een te langdurige (te expliciete) aanblik ervan tot verblinding leidt.
Ik wens u bij uw lectuur van Sur la lecture veel esthetisch genoegen. Misschien komt u dan, net als ikzelf, tot de - volstrekt nutteloze - vaststelling dat die tekst bezield is ‘met iets kostbaarders dan het leven zelf’.
(1)Ik maakte gebruik van de uitgave Journées de lecture, collection 10/18 n° 2399, Paris, 1993, en van de Nederlandse vertaling door Tony Volger: Over het lezen, Groningen, Historische Uitgeverij, 1993. Ook nuttig was de origineel opgevatte studie van Alain de Botton, Hoe Proust je leven kan veranderen, en meerbepaald daarin deze stelling: ‘als we werkelijk een hommage aan Proust willen brengen moeten we door zijn ogen naar onze wereld kijken en niet door onze ogen naar zijn wereld.’
(2) ‘Il n’y a peut-être pas de jours de notre enfance que nous ayons si pleinement vécus que ceux que nous avons cru laisser sans les vivre, ceux que nous avons passés avec un livre préféré.’
(3) In het derde deel van de Pléiade-editie van de Recherche (1954), p. 885
(4) In het derde deel van de Pléiade-editie van 1954, p. 889-890.
(5) In de vertaling van Tony Volger, die een ruimer fragment uit Le temps retrouvé op Over het lezen laat volgen.
(6) ‘...cette chose en quelque sorte sans épaisseur...’