vrijdag 1 oktober 2004

Mijn woordenboek (29)

AANRAKEN
Ik ben op weg naar Amsterdam. Naar een tentoonstelling, La grande Parade, als ik het mij goed herinner. We schrijven: 1985, het is alleszins al een hele poos geleden. De avond ervoor hadden we naar Live Aid zitten kijken, en dat was toch 1985, niet? Phil Collins treedt in Londen op, en een paar uur later in Amerika. Toen keken we daar eigenlijk al niet meer van op. Ik vind Phil Collins inmiddels bijna twintig jaar een ouwe zeur.
Links naast mij zit G. Wij zitten op de achterbank van een Opel Kadett (een grijze; het type is inmiddels bijna volledig uit het straatbeeld verdwenen). Zij zit in het midden want behalve door mij wordt ze nog door haar zus geflankeerd. (Haar naam ben ik intussen vergeten.) Zus zit de hele weg door het linkerraampje naar de voorbijschuivende Noorderkempen en vervolgens het rivierengebied en vervolgens de grijze Randstad te staren. Vooraan zitten paps (sturend) en mams. Ik heb zo half en half iets met G. De situatie is nieuw voor mij. Hoewel ik al een eind voorbij de twintig ben, was ik nooit eerder als vriendje mee op gezinsuitstap. Het heeft iets heel vrijgevochtens, maar het is tegelijk ook bijzonder benepen. Hoewel ik het met paps, mams en zus goed kan vinden (en met G ook natuurlijk, anders zat ik daar niet), voel ik me, laat het ons voorzichtig formuleren, niet op mijn gemak.
G is inmiddels sinologe geworden, ik heb in de ramsj al eens een boek met een artikel van haar aangetroffen. In die tijd studeerde ze, net als ikzelf, filosofie.
De Opel Kadett was niet zo’n ruim bemeten wagen. En dus zaten wij daar op die achterbank wat nauw. Heel de weg, van Antwerpen tot Amsterdam, voelde ik met al de vezels die toen in mijn linkerbeen zaten die aanraking. Met háár rechterbeen, waarin ook weer vezels, etc. Een aanraking die schipperde tussen onwillekeurig en gewild. Ik weet niet of die benepen situatie heeft bijgedragen tot mijn huidige expertise terzake, maar sindsdien weet ik zeker dat aanrakingen altíjd iets dubbelzinnigs hebben. Het woord zegt het overigens al zelf: je ráákt aan; je komt er dus nooit helemaal bij.
G was verliefd op mij, dus zíj vond het wederzijds beroeren van vezels niet erg. Ik ook niet, maar ik was níet ‘op haar’. (Op den duur kon ik niet aan de bekoring weerstaan, het werd een pijnlijke relatie.)