Wat de Ventoux is voor de fietser en de Everest voor de alpinist, het Louvre voor de schilder en ‘Die Kunst der Fuge’ voor de melomaan, de vrouw voor een heteroseksuele man en een Saab (model jaren zestig) voor een chauffeur…, dat zijn Joyce en Proust voor de lezer.
Ik heb Joyce, en dan bedoel ik meerbepaald Ulysses, eindelijk, na twintig jaar knauwen en knabbelen, achter de kiezen (zie 13 augustus 2004) en nu zou ik logischerwijs, als lezer, eindelijk ook eens mijn tanden in A la recherche du temps perdu moeten zetten. Maar omdat ik niet zoveel tijd meer te besteden heb en intussen het lezen mij niet meer zo goed vergaat – ik bedoel dat ik niet meer zo’n grote brokken aankan en dat ik er ook niet meer zoveel tijd voor kan opbrengen – moet ik misschien een andere strategie toepassen om tot Proust te komen.
Per slot van rekening heb ik die Recherche hier ook tweemaal integraal in huis: in de – nog driedelige, nu zijn het er vier – Pleiade-editie die ik bijna dag op dag tien jaar geleden voor 800 frank per deel (€ 20) in een Brussels antiquariaat aanschafte (‘Ce volume, le centième de la “Bibliothèque de la Pléiade” publiée aux Éditions Gallimard, a été achevé d’imprimer sur bible bolloré le dix-huit février mil neuf cent soixante-six sur les presses de l’imprimerie Sainte-Catherine, à Bruges.’), en in de zevendelige, recent in een kartonnen doos verzamelde ‘zwarte’ editie bij De Bezige Bij, in de vertaling die grotendeels door Thérèse Cornips is vervaardigd, haar levenswerk.
Ik heb de ‘Verloren tijd’ al twee keer omcirkelend benaderd: ik las en herlas Combray, het eerste deel van het eerste boek. Ik had twee keer de stellige indruk met een absoluut meesterwerk te doen te hebben, maar blijkbaar bleef het ontzag voor de omvang van het hele werk toch groter dan de moed die ik door mijn esthetische genoegdoening had verzameld. De tweede keer overigens dat ik Combray las, deed ik dat parallel in het Nederlands en in het Frans, zodat ik die tekst eigenlijk al drie keer gelezen heb.
En dan heb ik hier en daar nog een fragment uit de Recherche gelezen, onder meer een door Tony Volger vertaald fragment uit Le Temps retrouvé, dat in 1993 samen met het essay van Proust ‘Over het lezen’ – en onder die titel – verscheen bij de Historische Uitgeverij. Het was een boekje dat mij indertijd in die mate inspireerde dat ik er het essay ‘Een glinsterende sluier’ over schreef (dat ooit, ik vermoed in de jaargang 1998, verscheen in Dietsche Warande & Belfort en dat ik hier maar eens herneem omdat u dat tijdschrift wellicht niet bij de hand hebt, en ook bij wijze van adelbrief ter staving van de plannen die ik hieronder ontvouw).
Ik ken mensen die een jaar van hun leven niets anders lezen dan de Recherche, om dan toch uiteindelijk zeker één keer die berg beklommen te hebben, die vrouw bezeten, die oldtimer gereden. Ik kan dat er niet voor opbrengen, het leven is kort en er zijn te veel boeken.
Maar wat ik wel kan doen is het volgende, gegeven ook de in mijn Proust-lectuur tot dusver opgedane ervaring dat (1) het smaken van elke zin afzonderlijk een groter genoegen verschaft dan de grote verhaallijn, die zo’n brede spagaat maakt dat van ieder normaal mens de broek wel móet scheuren, en dat (2) er een interessante spanning bestaat tussen het quasi onmogelijk naar hedendaags Nederlands over te brengen Frans en… het hedendaagse Nederlands, dat dus – u voelt mij komen – níet het Nederlands is dat Cornips hanteert. Ik kan dus met andere woorden de Recherche zin per zin benaderen, in plaats van op z’n geheel, en: waarom zou ik dat niet alleen als lezer doen maar ook als vertaler…?
Omdat geen zinnig mens, behalve Thérèse Cornips natuurlijk, waar ik voor het overige nooit nog iets van heb vernomen, iets dergelijks op een ernstige en voldragen manier kan ondernemen, wil ik hier deze Proust-benadering als een spel voorstellen. En als u dat wilt, mag u het spel meespelen.
Hier volgen de spelregels.
Er zijn drie Pleiade-delen. Ik neem eerst deel I, dan deel II, dan deel III. Ik sla deel I open op een willekeurige bladzijde en duid, zonder te kijken, met mijn vinger een plaats aan op die bladzijde. Dat is de zin, en die moet ik vertalen. Ik vertaal de zin, zo goed en zo kwaad als mogelijk. Ik mag daarbij uiteraard gebruikmaken van woordenboeken en naslagwerken, maar níet van de bestaande vertaling. Wanneer ik denk dat mijn vertaling af is, zoek ik de zin op in de black box met de Nederlandse vertaling en schrijf die onder mijn vertaling.
Ik verbind mij ertoe om geen veranderingen meer aan te brengen in mijn vertaling – behalve dan natuurlijk als ik mij onsterfelijk belachelijk dreig te maken. Ik moet mijzelf ook niet al te kwetsbaar opstellen. Per slot van rekening wordt zo’n literaire vertaler ook altijd nog gedekt door een eindredacteur. En wellicht doet hij of, zoals in dit geval, zij bij het vertalen ook een beroep op bestaande vertalingen, in de eigen taal of in andere talen. Dat is dan weer een voorsprong die ik niet heb. Nog een handicap is dat Cornips uiteraard vertaalt vanuit het geheel, en dus al het al vertaalde in de vertaling van zin nummer zoveel kan laten meespelen. Voor mij staat die zin op zichzelf – en dus zijn fouten en inconsequenties die worden veroorzaakt door onvoldoende voorkennis van het geheel in mijn zin-per-zin-spelletje onvermijdelijk.
De drie zinnen samen – het originele Frans, mijn vertaling en de bestaande vertaling – vormen één bijdrage aan dit logboek en worden als dusdanig aan uw oordeel en divertissement onderworpen. Voor de volgende bijdrage neem ik deel II onderhanden, dan deel III, en vervolgens weer deel I, enzovoort.
Wat is nu de bedoeling van dit spelletje? Eerst en vooral om mij, en eventueel u, te amuseren en, wie weet, alsnog tot de lectuur van Proust zelf aan te zetten. Mij verschaft het daarenboven ook het geruststellende gevoel dat die dure boeken hier niet helemaal ongelezen liggen te beschimmelen. Maar er steekt ook een ambitie achter. Ik heb mij namelijk altijd afgevraagd waarom ik nooit door die Nederlandse vertaling ben geráákt. Dat kan toch niet aan Proust liggen? Ik heb het antwoord op deze vraag gekregen via de nieuwe Ulysses-vertaling van Paul Claes en Mon Nys. Dáár geraakte ik wel door, waar ik vele jaren lang in de vertaling van John Vandenbergh was blijven steken. Dus had het niets met Joyce te maken, wel alles met zijn vertalers. Welnu, precies zoiets moet er, denk ik, aan de hand zijn met de Nederlandse vertaling van de Recherche. Ik maak mij sterk dat Proust wél leesbaar moet zijn in het Nederlands, maar dat er dan wel eerst een beter bekkende vertaling moet gemaakt worden.
Niet dat ik dat van plan ben, ik wil alleen aantonen dat het moet mógelijk zijn.
Vanaf nu kunt u zich dus onder het kopje ‘Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (#)’ verwachten aan:
1. de door mijn door het lot gestuurde vinger aangewezen zin in het Frans (met de vindplaats: I, II of III en daarin de bladzijde);
2. mijn vertaling;
3. de bestaande vertaling (met de vindplaats: I tot VII en daarin de bladzijde).
Ik sluit natuurlijk niet uit dat ik na verloop van tijd moet toegeven dat Proust echt wel onleesbaar is in het Nederlands… En voor mij als vertaler misschien te hoog gegrepen. We zien wel wat het geeft.
Maar eerst geef ik nog dat essay mee over ‘Sur la lecture’. Morgen of zo, anders wordt het te veel voor Corneel. En vanaf volgende week start ik dan met de eerste bijdrage. Er werd proefgedraaid en ik kan u op basis van die ervaring nu al verklappen dat het niet evident is.