zondag 28 februari 2021

Peter Terrin, Al het blauw

scherf 118

Twee auto’s botsen op de parking van de supermarkt tegen elkaar aan. Een stom accident, blikschade. Beide chauffeurs stappen uit, taxeren de schade, vullen wat papieren in en rijden vervolgens weg. De ene rijdt de weg links op, de andere rechts.

Met dat beeld vat Peter Terrin in het laatste hoofdstuk van zijn nieuwe roman Al het blauw zijn hele verhaal nog eens samen. Het verhaal van Al het blauw is een verhaal van liefde. Een poging tot, althans. Er zijn duizend varianten, zoals we allemaal weten, maar uiteindelijk kent de liefde maar één verhaal. Twee mensen botsen min of meer toevallig tegen elkaar aan en, ja, uiteindelijk verliezen ze elkaar. In het einde van hun liefde, in gewoonte en sleur, in de dood. (Ik weet het, er zouden naar verluidt gelukkige uitzonderingen bestaan.)

De ingrediënten van dit ene grote verhaal zijn ook gekend: aantrekking, verleiding, seks, twee verschillende achtergronden die met elkaar moeten verzoend worden, zorgen van materiële, financiële en praktische aard, rivaliteit, jaloezie, confrontatie, verveling. Kinderwens, bindingsangst.

De auteur brengt deze ingrediënten op smaak met tijdgeest en couleur locale. Ik bespaar u de details. Enkel dit. We schrijven 1988. Een en ander speelt zich af in de kantine van een zwembad. Er is iets met een schimmige financiële piramideconstructie, maar hoe dat precies in elkaar steekt, is mij niet duidelijk geworden.

Kan dit alles – ik trek het nu een beetje op flessen, dat weet ik wel – een goede roman opleveren? Jazeker. Maar is dat gegarandeerd? Geenszins.

Al het blauw is geen goede roman. Ik liet me aanvankelijk gewillig verleiden. Terrin vertelt meeslepend. Maar gaandeweg begon ik me te ergeren. Het lot van de personages gleed van me af. Onverschilligheid verdrong mijn nieuwsgierigheid. Ik vergat de nevenfiguren. Xavier, Marc, Pieter: geen idee wat ze hier komen doen en hoe het hun vergaat.

De oorzaak van deze afknapper is niet het verhaal, de spanningsboog, de afwikkeling. Dat is zoals het in duizend van die verhalen geregeld is: aantrekking, verleiding, enzovoort. Je weet hoe het gaat, maar daarvoor lees je dit soort boeken niet. Neen. Het is de manier waarop het verhaal verteld wordt.

Ik geef een voorbeeld.

‘De dag gloeit na op zijn huid, en als hij het dorp binnenrijdt is het of hij terugkomt uit het buitenland. Zijn vingers ruiken naar krab, zee en Carla, de subtiele nuances. Rocky ligt uitgeteld naast hem en wordt pas wakker als de motor stopt. Klaar om in het knisterende schuimbad te stappen, keert Simon zich naar de spiegel en sabbelt op zijn zilte vinger en sluit de ogen. Hij is weer in de duinen, de glans op de binnenkant van haar dijen. Met ingehouden adem en licht van de wijn komt hij in de wastafel.’ (197)

Rocky is een hond. De motor valt niet stil maar stopt. Aanvankelijk vraag je je af of er niet een verwarring is in de beschrijving van het badkamermeubilair, tot je beseft dat je een elliptisch beschreven masturbatiescène hebt gelezen. Ach ja, zo zit dat: Simon denkt, vooraleer in het ‘knisterende schuimbad’ te stappen, terug aan een opwindende dag aan zee met Carla en ‘komt’ in de wastafel. Ik word er warm noch koud van, ik erger mij aan de slordige schriftuur.

Dit is stug proza. Een van de oorzaken van deze stugheid is het koppige vasthouden aan de tegenwoordige tijd. Of de gebeurtenissen zich nu in het heden afspelen of in het verleden: tegenwoordige tijd. Alles door elkaar. Dat kan natuurlijk, maar je moet er wel je aandacht bijhouden.

‘Toentertijd heeft geen van hen oog voor Kathleen, de leuke meisjes doen economie en talen.’ (35)

‘Twee jaar geleden raken ze aan de praat, in zijn studio, bij het nemen van pasfoto’s die Simon nodig heeft voor zijn rijbewijs.’ (104; tiens, had je in die tijd voor een rijbewijs meer dan één pasfoto nodig?)

Terrin hakt de chronologie in stukjes, gooit deze in de lucht, en raapt ze weer bij elkaar zonder al te veel op de volgorde te letten:

‘Het laat hem niet los. John leunt met zijn voorarmen op het brede stuur, het is midden in de nacht, de snelweg schuift kaarsrecht onder zijn vrachtwagen door. Hij ziet het bloed met vertraging opwellen uit haar wenkbrauw, gelijkmatig vloeit het langs haar oog en wang naar haar hals. Hij ziet dat Carla het niet merkt, in haar blik zindert de klap na. Ze staan in de keuken. John neemt een schone theedoek uit de kast en zegt, kom, je bloedt. Hij draait het gas onder de pannen uit en neemt de autosleutels.’ (131)

Die techniek verlevendigt het verhaal, zou je kunnen zeggen – maar ze werkt op den duur aardig op de zenuwen. Toch op de mijne.

Neen, Al het blauw heeft mij niet kunnen bekoren en Peter Terrin ‘behoort’ wat mij betreft met deze roman niet ‘tot het handvol écht interessante Nederlandstalige schrijvers’, zoals een quote uit het NRC Handelsblad op het achterplat pontificaal beweert.

 

Peter Terrin, Al het blauw (2021)