voor deze
rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen
6 november
2008
Ja, hoe gaat dat? Je hebt van die artiesten die wel weten
dat ze iets goed kunnen, maar die de ambitie missen. Ze generen zich een beetje
te veel om er mee uit te pakken. Het zijn nonkels die op feesten kunnen
vertellen als geen ander maar je moet ze eerst sméken. Pas na veel vijven en
zessen tikken ze schuchter met hun mes tegen hun derde glas, uit de eerste twee
hebben ze zich de moed ingedronken die ze daartoe nodig hadden. Ze vatten veel
te stil aan, natuurlijk – de halve familie maant de andere helft tot zwijgen aan.
Oom begint een tweede keer en het duurt niet lang of iedereen hangt aan zijn
lippen, hij wéét hoe hij dat verhaal, dat iedereen al kent natuurlijk, voor de
zoveelste keer moet opbouwen, en als het dan tot de pointe komt, wordt zijn
schutterigheid opgeheven in een algemene hilariteit en wordt hem een vierde
glas voorgezet.
Nonkel heeft zijn nummer opgevoerd.
Zo iemand, stel ik mij voor, is Simon Carmiggelt: een
goedige oom die uitstekend kan vertellen, en dat dan ook doet, een beetje tegen
wil en dank. Maar altijd te stil. Ik weet dat het oneerbiedig klinkt want het
is bon ton om Carmiggelt op een piëdestal te plaatsen. Die en die en die zijn
de grote Nederlandstalige schrijvers – maar vergeet toch vooral Carmiggelt
niet: zwáár onderschat! Ja, die opmerking kan altijd op instemming rekenen.
Ik ontken niet dat Carmiggelt een groot Nederlandstalig
schrijver is, een van de grootste wellicht die de twintigste eeuw heeft
voortgebracht, maar ik vraag me dan toch af hoe het komt dat hij niet de status
geniet van de allergrootsten: Nescio, Elsschot, Reve, Brouwers en ik vergeet er
vast nog wel een paar. Maar toch zeker die vier. Kan het zijn dat Carmiggelt
het vermogen miste om grotere gehelen tot stand te brengen? Een keer een
verhaal, een novelletje, of misschien zelfs een roman in plaats van altijd maar
die columns? Het zou kunnen. Je hebt spurters en je hebt langeafstandslopers.
Maar er is meer aan de hand.
Ik mag graag Carmiggelt lezen. (Da’s zo’n Hollandse
uitdrukking – ik mag graag, dat zegt
hier niemand: je ziet, ik neem zó zijn toon over.) Sommige van zijn stukjes
zijn gaaf, af, perfect afgerond. Stilistische pareltjes, en om je te
bescheuren. Magistrale mengelingen van hilariteit en diepe tragiek. Vaak een
huwelijkstragiek, overigens – maar dat terzijde. De tragiek van het in
eenzaamheid en bekooidheid ouder worden. Ik doe daar niets van af. Met bepaalde
columns, laat ons zeggen één op de tien (die dan zelf weer de uitkomst zijn van
een strenge selectie), scheert Carmiggelt de hoogste toppen. Maar in vele
andere bespeur ik feilen. Daar schemert de broodschrijver in door, een
moedeloze en wellicht zelfs depressieve pen die zich nu eenmaal aan dat stukkie
zetten moest. Want het mot.
Neem nu ‘Nóg eens’, ik vind het in de bundel Slenteren. Carmiggeltiaanser kan het
niet beginnen: een man loopt in Den Haag op straat. Niet zomaar een straat
maar: ‘een vermoeide straat in de Indische buurt’. ‘Vermoeid’ is een beetje een
vermoeiend adjectief. Een gemakkelijkheidsoplossing. Carmiggelt heeft daar zijn
waarmerk van gemaakt: hij heeft het patent op dat soort vermoeidheid. Wélke
buurt? De ‘Indische’ buurt. Ik zie het nu pas staan en het dringt tot me door
dat het er niet op zijn plaats staat want in heel het verdere verloop van de
column doet Carmiggelt niets met dat Indisch. Het had net zo goed de Chinese of
Togolese buurt kunnen zijn – of weet ik welke buurt ze daar in Den Haag in de
aanbieding hebben. Maar best van al had het gewoon een Hollandse buurt kunnen
zijn want dát is de teneur van wat volgt. Dus had die eerste zin moeten luiden:
‘In Den Haag liep ik door een straat.’ Maar dat doet Carmiggelt wel vaker,
zoals we weten van zijn andere stukjes, en er is ook niets typisch Haags aan
het vervolg. Dus had daar beter gestaan: ‘Ik liep door een straat.’ Maar dat
is, zoals snel blijkt, ook overbodig – dus schrap die eerste zin, tevens
alinea, maar helemaal. Dan begint de column met: ‘De avond begon te vallen en
in sommige huizen brandde al licht. Waar de gordijnen niet dicht waren keek ik
naar binnen.’ Dat is perfect mogelijk. Je hebt die stad en die straat en die
buurt niet nodig – en dat vermoeide komt wel vanzelf tevoorschijn. Daar heb je
de lezer voor.
Wat volgt, is een opsomming van drie gestolen observaties.
De ‘ik’ kijkt door die opeenvolgende ramen naar binnen en ziet: een grijsaard
die met een gietertje water geeft ‘aan een ten dode opgeschreven plant’; een
vrouw, ‘die iets gescheidens over zich had’ en die voor de spiegel kleren past;
een kind dat piano speelt.
Grijsaard en vrouw laat de columnist ongebruikt achter, het
is dat kind dat de ‘ik’ meeneemt in een mijmering, die de rest van de column in
beslag neemt. Aan pianoleraar meneer Bos bewaart de ik een pijnlijke
herinnering, en mandolineleraar Baandersma, die meneer Bos had vervangen nadat
was gebleken dat het met die piano niets zou worden, was al niet veel beter. We
vernemen nog hoe ook aan die verplichting, de mandoline leren bespelen, een eind
kwam en in de laatste zin krijgen we de verklaring voor de titel van de column
voorgeschoteld: de ik herinnert zich hoe de heer Baandersma hem toeriep ‘Nóg
eens’.
Onderweg hebben we een paar uitermate grappige scènes
meegemaakt – faut le faire op amper
tweeënhalve bladzijde, en het Nederlands is, zoals we dat van Carmiggelt gewoon
zijn, bijzonder speels, inventief en verfijnd. De melodie van het stukje klópt,
de spanningsboog blijft gespannen over de volle drie minuten die we nodig
hebben om het te lezen.
Maar er schort iets. Het verhaal breekt gewoon af; de
aanvang wordt niet opnieuw opgenomen. Niets Den Haag, niets Indisch. Grijsaard
en vrouw zijn aan het formaat opgeofferd.
Dat de column aan het eind geen mooie strik krijgt, stoort
nog het meest. Daar valt iets aan te doen. Met de ruimte die we hebben gewonnen
door de eerste zin te schrappen, krijgen we plaats voor een mooie laatste zin.
Iets in de aard van ‘Ik moet al een tijd bij het vierde raam gestaan hebben
toen een nijdig dichtgetrokken gordijn me op mijn plichten van late wandelaar
wees.’ Zo benutten we ook de mogelijkheden die de eerder in het stukje genoemde
gordijnen ons boden.
Carmiggelt was een stukjesschrijver. Een goeie maar een
stukjesschrijver. Misschien was hij een beetje slordig. Misschien had hij ook
wel eens dat glaasje te veel op, dat ene glaasje waardoor je het onderste uit
de kan laat liggen. Of er werd gewoon slordig omgesprongen met zijn stukjes.
Want hoe ging dat in een tijd dat er nog geen ‘Extra --> Woorden tellen’ op je
Remington zat? Je schreef je stukje à peu
près op maat en de zetter op de krant deed de rest. Ja, misschien is het
wel zo gegaan, dat de ‘Kronkel’ van die dag niet paste in dat liniaalrechte
kolommetje en dat daarom die laatste zin, die er wel degelijk stond, moest
sneuvelen.
Neen, je kunt van een zetter niet verwachten dat – als er
dan toch moest geknipt worden – hij dat beter met de eerste zin had gedaan.
Simon Carmiggelt, Slenteren (Amsterdam 1975)