zondag 31 januari 2021

scherf 110

Wegens succes verlengd (en daardoor aangespoord door enthousiaste lezers): als er voldoende belangstelling is [en die is er intussen], komt er een tweede druk van De elfde teen. Maak u kenbaar via <pascal punt cornet at pandora punt be> of via Messenger (pm). Ik stuur u dan desgevallend de instructies om een exemplaar te kopen.

 

Ondertussen een kleine bloemlezing uit de reacties, uiteraard enkel positieve (maar er zijn er nauwelijks andere):

<<Genoten van je boek Pascal. Meer dan eens werd ik naar mijn kindertijd teruggecatapulteerd wat niet steeds zo vrolijk was.>> (Jan Verhaeghe)

<<Er zit vaart en ritme in. Het is bovenal in een mooie taal geschreven met veel zin voor detail en sfeer.>> (Hans De Pelsmacker)

<<Je boek heeft me aangegrepen. Het heeft me tot nadenken aangezet, wat altijd een goede zaak is.>> (Martin Pulaski)

<<Ik vind het een prachtig boek met bepaald indrukwekkende slotbladzijden. Was ik de uitgever, ik zou niet aarzelen.>> (Luuk Gruwez)

<<Dat je kan schrijven en goed kan schrijven dat weet ik al lang. Ben gewoon heel blij dat je boek er eindelijk is en ik kijk reeds heel er uit naar het tweede deel. Je verhaal houdt mij soms een spiegel voor en raakt mij op momenten echt diep.>> (Erna Vanhecke)

<<Zwierig geschreven. Herkenbare situaties. Met veel interesse en plezier gelezen. Ook de gelijktijdige reflectie over het schrijven en het schrijverschap maakt het bijzonder relevant.>> (Eric Rinckhout)

<<Het voelt aanvankelijk wel wat onwennig om ongegeneerd in je leven binnen te kijken. Toch is het zonder enige twijfel door de literaire kwaliteit van het boek dat jouw verhaal zichzelf overstijgt.>> (Bruno Van Dycke)

<<Ik vond het ontzettend boeiend om een inkijk te krijgen in hoe een mensenleven vorm krijgt, wie daarin een rol speelt en hoe, om dan uit te komen bij je definitie van ‘volwassen worden’: zelf je eigen keuzes maken en vrijheid verwerven. Schitterend gedaan.>> (Bea Bossaert)

<<De elfde teen heb ik opgevreten en Cornet zou je moeten lezen. Iemand met zoveel talent zou zoiets niet in eigen beheer hoeven uit te geven.>> (Johan Debruyne)

<<Erg mooi: de vermenging van literatuur (Miller, Claus enz.) met de Vlaamse familiehistorie...>> (Koen Peeters)

<<Geef het een heel grote prijs, geef het eerst eens een goede uitgever, het zou meer dan verdiend zijn. Hulde!>> (Ivo Kievenaar)

<<(...) een goed boek: licht wervelend, af en toe een beetje zacht draaikolkend geschreven, soms ook rustig en stil. Er heerst iets onderhuids in dat boek, iets wat ik niet kan benoemen.>> (Niel Mertens)

<<Je hebt met een haast verlegen respect de terugkeer naar een verborgen familie mogelijk gemaakt in een sterk ontroerende sterke taal.>> (Truus Roeygens)

<<Een intellectueel goudmijntje die elfde teen van Pascal Cornet. Ik heb mij moeten inhouden om het niet in één adem uit te lezen, bewust mijn enthousiasme moeten beteugelen om traag en bedachtzaam van elk ogenblik, van elke zin te genieten.>> (Pierre Plum)

<<Opmerkelijk precies, nauwgezet en stilistisch verfijnd gebrachte levenswijsheid. Pascal Cornet ten voeten uit.>> (Sammy Roelant)

  

Is er een uitgever in de zaal?

afscheid van mijn digitaal bestaan 199

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

 

12 november 2008

 

ANTWERPEN


Antwerpen is de stad die, van deze kant gezien, den oeverkènt, ligt te lokken met haar skyline, staat te lokken met haar torens, en dan kom je nader, je kunt niet anders, tot je bij een machtige stroom staat waarop de rijkdom voorbijvaart, van rechts naar links en van links naar rechts. Uitdagend. Traagzaam. Oep ’t gemèk. Koem ‘d ier as de nog goesting èt. Om er te geraken moet je eerst onder de grond, door een konijnenpijp, en dan beland je, als Alice in Wonderland, in een andere wereld vol spiegels. Geen vijandige wereld, een vreemde.

Onze expeditie naar het verre Limburg voerde dwars door Antwerpen. De nationale baan van Gent (dat we ook al hadden moeten doorkruisen) dook onder de Schelde. (De E3, nu E17, was er nog niet – van de Expressweg tussen Knokke en Antwerpen was al helemaal geen sprake). We reden door de Waaslandtunnel – toen nog gewoon ‘dé tunnel’ want er was nog geen andere. Daar keek het kind dat ik was nog naar uit en van op. Opeens die zwembadglans van de tegels, de stippellijn van tl-lampen. Sensatie!

Van het Antwerpen dat ik toen zag zelf herinner ik mij niets – ik had geen belangstelling voor steden, toen. Antwerpen had vele jaren lang alleen maar een vage bijklank van haven en zoo.

Zo, denk ik, kwamen de meeste van mijn generatiegenoten die zelf niet in Antwerpen woonden voor het eerst in deze stad: door een schoolreis naar de dierentuin. Er is een foto van mij (van velen), voor een kooi. Het was waarschijnlijk de bedoeling om ook het dier achter de tralies in beeld te brengen, maar dat is minder goed gelukt.

Maar ik dwaal af. Antwerpen. Zo moeilijk om dáár iets over te zeggen; het verleden biedt een mooie uitwijkmogelijkheid. Antwerpen nú, voor míj? Het Centraal Station (vooral in of, beter, dóór Sebalds Austerlitz) en de bobkes op de Meir. Parkeren op Linkeroever, boven water komen op de Groenplaats. Het dokkeren over de kaaien, het wandelen van aanmeerpaal naar aanmeerpaal op de oever. Oever, de zo genaamde straat. Daar woonde ooit nog K. Een West-Vlaming, net als ik – hij kon er niet aarden.

Voor West-Vlamingen is Antwerpen een lastige stad. Een paar van mijn vrienden probeerden het, altijd om professionele redenen, maar kwamen er bekaaid van af en keerden na een paar jaar terug. Ik kan me vergissen, maar ik had niet de indruk dat ze veel Sinjoren in hun kennissenkring hadden kunnen sluiten (of in die van de Sinjoren waren opgenomen). Hoe het komt dat Antwerpen lastig is, ik zou het niet weten. Het heeft meer met taal te maken dan met mentaliteit. (Wie het over mentaliteit heeft, trapt in de valstrik van de veralgemenisering; taal daarentegen is een objectief feit waarover misschien wél iets zinnigs kan worden gezegd.)

Laat het mij verduidelijken met de verhouding tussen Vlamingen (a fortiori niet-Antwerpse Vlamingen) en Nederlanders. Vlamingen die met Nederlanders een gesprek aangaan, zullen makkelijker ‘Hollandser’ beginnen te praten. Dat die Nederlanders opeens naar een soort van ‘Vlaams’ zouden overschakelen, is ondenkbaar. Door zijn tegemoetkoming geraakt de tong van de Vlaming, die om de een of andere reden (wellicht dezelfde als deze die hem in Brussel onmiddellijk zijn beste Frans doet bovenhalen) zijn eigen idioom achterwege laat, in de knoop: het spreken vergaat hem moeilijk, hij zou liever zwijgen. Hij legt zich neer bij de verbale dominantie van zijn gesprekspartner.

Nederlanders en Antwerpenaren halen op die manier in de conversatie vanzelfsprekend de bovenhand. Ze krijgen de troefkaart in de schoot geworpen, en voor zover ze die niet zouden krijgen, trekken ze hem wel met branie en zelfvertrouwen zo uit het pak (de mentaliteit valt niet helemáál uit te sluiten).

Dat is de vorm. Eigendunk, zelfvertrouwen, zelfzekerheid. Dat is aanvaardbaar als de inhoud er is. Ooit zat ik, geheel toevallig, in een simpel cafeetje aan de Groenplaats naast Tom Barman, die hyperenergiek en overenthousiast ten overstaan van zijn tafelgenoot, en meteen van het hele etablissement, aan het uitleggen was hoe grandioos de avond voordien ‘den try-out’ met dEUS was verlopen. Zwaar Antwerps accent. Heel sympathiek was dat. Maar datzelfde luidruchtige Antwerps is onuitstaanbaar op de Meir of op het Zuiderterras, in de mond van de moeders en dochters die er hun inkopen uit de Zara of de Mexx of ik weet niet welke winkel komen showen.

Antwerpen bereikt mij ook onrechtstreeks. Het is: de nachtelijke wandeling in Het dwaallicht. Het is: Overal waar de wind waait. Het is: De lichtjes van de Schelde.

Het is: Wannes Van de Velde. Antwerpen zal voor mij altijd en misschien eerst en vooral Wannes Van de Velde blijven. Want het was zijn Antwaarps dat mij het eerst bereikte. Samen met dat van The Strangers. (Maar Van de Velde was ook een atypische Antwerpenaar want hij sprak heel keurig Nederlands als hij werd geïnterviewd. Dat doet, bijvoorbeeld, Robbe – schèt – De Hert niet.)

De cafés die nog cafés zijn met zatte mensen die dansen op zondagnamiddag. Het kokette kunstsnobisme aan het Zuid wanneer eens per maand alle galeries tegelijk een nieuwe hype proberen te lanceren. Een spectrum met op het ene uiterste punt het wel- en drukbespraakte kosmopolitisme van Barman en Tuymans, en helemaal aan de andere kant het steriele autisme van het Blok, dat zich schaart achter de eloquentie van een paar gouwleiders-met-cravatte. (Waarvan er een paar godbetert uit… Brugge komen.) Fundamentalistische pijpenkrullen in de Papegaaienstraat, Hollanders die pissen tegen de kathedraal. Dat je vanuit het MUHKA een boot kunt zien voorbijvaren – wat vaak veel mooier is dan de ongein die er hangt. Allerlei handeltjes die in allerlei taaltjes worden bedreven door mensen in allerlei kleuren. Allerlaai. Het Modehois. Een bolleke Keunink oep ’et Zoid.

5992

Sint-Andries, Koude Keuken - 201010

 

zaterdag 30 januari 2021

op naar de zestig 110


Het is niet al kommer en kwel wat corona ons brengt. Neem dit. In het park aan de overkant van de straat komen nu al een paar weken elke dag op hetzelfde uur, als het niet regent, een paar mannen samen bij een bank. Dat deden ze niet toen de pandemie ons nog niet tot isolement en eenzaamheid veroordeelde. Deze mannen hebben elkaar gevonden. Een oude gewoonte, iets van vroeger, is nieuw leven ingeblazen. De ontmoeting op straat, de omgekeerde stoel voor de voordeur. Benieuwd of dit gebruik na het verdwijnen van corona – als het ooit zover komt – zal standhouden.

210129

op naar de zestig 109


Is het nu twee of drie jaar geleden? Ik weet het niet meer precies. Ik ben al geneigd om er puur rationeel meteen een jaar of twee bij te tellen omdat ik de tijdsspanne die verstreken is altijd onderschat. Laat het ons maar op drie jaar houden. Ik had nog haar. Het waren precoronatijden. Geen mondmaskers. Een vriendengroep, allemaal dicht bij elkaar. De foto, gemaakt door een bereidwillige passant, kwam mij toevallig opnieuw onder ogen. Ik bombardeerde hem tot bureaublad. Een herinnering aan compleet geluk, een onbekommerde tijd. Vriendschap. Een lastige wandeling naar de top van de Mont Beuvray. Bourgondië.

210128

afscheid van mijn digitaal bestaan 198

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

 

11 november 2008

 

AFSCHEID

 

Het lijkt een eenvoudig woord en we kunnen er ons allemaal iets bij voorstellen, maar kunnen we het wel bevátten?

Er zijn twee soorten.

Ik heb het niet over de eerste. De vrienden hebben een potje gekaart, twee zussen gaan uit elkaar na het bezoek bij hun zieke moeder, de milicien rukt zich los van zijn lief voor weer een weekje kazerne. (Dat waren nog eens tijden!) Dat zijn voorbeelden van tijdelijk afscheid. Hier wordt niets losgerukt, geamputeerd, verminkt. ’t Houdt niet veel meer in dan goeiedag zeggen. Je groet elkaar omdat je eventjes ophoudt elkaar te zien. Je doet het zonder wanhoop. De zekerheid dat je elkaar terug zult zien compenseert de pijn. In die mate dat er nauwelijks pijn is, eigenlijk.

Het heeft met het basisvertrouwen te maken dat het kind wordt eigengemaakt omdat het moet leren aanvaarden dat zijn moeder soms uit zijn blikveld verdwijnt. (En daardoor voor even aan het kind de aaibaarheid, de warmte en het voedsel dat zij ook is ontzegt.) Mama komt terug.

Over dat soort afscheid heb ik het niet als ik zeg dat je het eigenlijk niet kunt bevátten.

Afscheid van je jeugd, van iemand die voorgoed vertrekt, van een levenswijze waarvan je dokter zegt dat als je hem nog een dag langer handhaaft je misschien niet eens op een doordachte manier nog afscheid zult kúnnen nemen. Dáárover gaat het. Definitief afscheid. Afscheid van iemand die tussen zes latten onder de grond wordt gestopt. Van de uitgemergelde man die met een diepe zucht de wakers rond zijn bed verweesd achterlaat.

Neen, dat kunnen wij niet bevatten. Wij leven altijd in een alsof. Wij leven met dat tweede soort afscheid alsof het een afscheid van de eerste soort betreft. In een suffe achterhoek van ons denken is het toch altijd alsof we datgene, of diegene, waarvan of van wie we afscheid nemen nog zullen terugzien. Desnoods in een volgend leven.

Iemand gaat met pensioen. Hij krijgt een afscheidsfeest. We zien elkaar zeker terug, zegt iedereen. We spreken wel eens af. Maar we weten beter. Uit het oog uit het hart.

We kunnen het niet, deftig afscheid nemen. Het definitieve is in ons niet ingebakken. Het is niet een van onze categorieën – om het kantiaans te stellen. Het afscheid nemen is altijd een mime in de orde van het tijdelijke. Een voorlopig afscheid is een mime van het definitieve (het is een oefening in definitief afscheid nemen); het definitieve afscheid is een mime van het voorlopige (want we hebben voor het definitieve afscheid geen eigen begrip en uitdrukkingsvorm en herhalen van lieverlee maar iets wat we kennen van minder drastische scheidingen).

En zo schieten we altijd tekort. We wuiven iemand uit, we stoppen iemand onder de grond – en we beseffen in beide gevallen dat we het niet goed doen. Tot ziens, liegen we. En we voelen vooral onvermogen.


 

5991

Oostende - 200922

 

vrijdag 29 januari 2021

wolken 3991-3993

wolkenfragmenten uit Stijn Tormans, De zomer van 1976

3991

Het idee fascineerde hem mateloos: mensen die over de wolken lopen, de magie daarvan. (25)

3992

Ze zagen iets wat ze nooit meer zouden zien: een jongen die op de wolken danst. (26)

3993

Hij schreef een boek over die 7de augustus: To Reach The Clouds. (33)

afscheid van mijn digitaal bestaan 197

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

 

6 november 2008

 

Ja, hoe gaat dat? Je hebt van die artiesten die wel weten dat ze iets goed kunnen, maar die de ambitie missen. Ze generen zich een beetje te veel om er mee uit te pakken. Het zijn nonkels die op feesten kunnen vertellen als geen ander maar je moet ze eerst sméken. Pas na veel vijven en zessen tikken ze schuchter met hun mes tegen hun derde glas, uit de eerste twee hebben ze zich de moed ingedronken die ze daartoe nodig hadden. Ze vatten veel te stil aan, natuurlijk – de halve familie maant de andere helft tot zwijgen aan. Oom begint een tweede keer en het duurt niet lang of iedereen hangt aan zijn lippen, hij wéét hoe hij dat verhaal, dat iedereen al kent natuurlijk, voor de zoveelste keer moet opbouwen, en als het dan tot de pointe komt, wordt zijn schutterigheid opgeheven in een algemene hilariteit en wordt hem een vierde glas voorgezet.

Nonkel heeft zijn nummer opgevoerd.

Zo iemand, stel ik mij voor, is Simon Carmiggelt: een goedige oom die uitstekend kan vertellen, en dat dan ook doet, een beetje tegen wil en dank. Maar altijd te stil. Ik weet dat het oneerbiedig klinkt want het is bon ton om Carmiggelt op een piëdestal te plaatsen. Die en die en die zijn de grote Nederlandstalige schrijvers – maar vergeet toch vooral Carmiggelt niet: zwáár onderschat! Ja, die opmerking kan altijd op instemming rekenen.

Ik ontken niet dat Carmiggelt een groot Nederlandstalig schrijver is, een van de grootste wellicht die de twintigste eeuw heeft voortgebracht, maar ik vraag me dan toch af hoe het komt dat hij niet de status geniet van de allergrootsten: Nescio, Elsschot, Reve, Brouwers en ik vergeet er vast nog wel een paar. Maar toch zeker die vier. Kan het zijn dat Carmiggelt het vermogen miste om grotere gehelen tot stand te brengen? Een keer een verhaal, een novelletje, of misschien zelfs een roman in plaats van altijd maar die columns? Het zou kunnen. Je hebt spurters en je hebt langeafstandslopers. Maar er is meer aan de hand.

Ik mag graag Carmiggelt lezen. (Da’s zo’n Hollandse uitdrukking – ik mag graag, dat zegt hier niemand: je ziet, ik neem zó zijn toon over.) Sommige van zijn stukjes zijn gaaf, af, perfect afgerond. Stilistische pareltjes, en om je te bescheuren. Magistrale mengelingen van hilariteit en diepe tragiek. Vaak een huwelijkstragiek, overigens – maar dat terzijde. De tragiek van het in eenzaamheid en bekooidheid ouder worden. Ik doe daar niets van af. Met bepaalde columns, laat ons zeggen één op de tien (die dan zelf weer de uitkomst zijn van een strenge selectie), scheert Carmiggelt de hoogste toppen. Maar in vele andere bespeur ik feilen. Daar schemert de broodschrijver in door, een moedeloze en wellicht zelfs depressieve pen die zich nu eenmaal aan dat stukkie zetten moest. Want het mot.

Neem nu ‘Nóg eens’, ik vind het in de bundel Slenteren. Carmiggeltiaanser kan het niet beginnen: een man loopt in Den Haag op straat. Niet zomaar een straat maar: ‘een vermoeide straat in de Indische buurt’. ‘Vermoeid’ is een beetje een vermoeiend adjectief. Een gemakkelijkheidsoplossing. Carmiggelt heeft daar zijn waarmerk van gemaakt: hij heeft het patent op dat soort vermoeidheid. Wélke buurt? De ‘Indische’ buurt. Ik zie het nu pas staan en het dringt tot me door dat het er niet op zijn plaats staat want in heel het verdere verloop van de column doet Carmiggelt niets met dat Indisch. Het had net zo goed de Chinese of Togolese buurt kunnen zijn – of weet ik welke buurt ze daar in Den Haag in de aanbieding hebben. Maar best van al had het gewoon een Hollandse buurt kunnen zijn want dát is de teneur van wat volgt. Dus had die eerste zin moeten luiden: ‘In Den Haag liep ik door een straat.’ Maar dat doet Carmiggelt wel vaker, zoals we weten van zijn andere stukjes, en er is ook niets typisch Haags aan het vervolg. Dus had daar beter gestaan: ‘Ik liep door een straat.’ Maar dat is, zoals snel blijkt, ook overbodig – dus schrap die eerste zin, tevens alinea, maar helemaal. Dan begint de column met: ‘De avond begon te vallen en in sommige huizen brandde al licht. Waar de gordijnen niet dicht waren keek ik naar binnen.’ Dat is perfect mogelijk. Je hebt die stad en die straat en die buurt niet nodig – en dat vermoeide komt wel vanzelf tevoorschijn. Daar heb je de lezer voor.

Wat volgt, is een opsomming van drie gestolen observaties. De ‘ik’ kijkt door die opeenvolgende ramen naar binnen en ziet: een grijsaard die met een gietertje water geeft ‘aan een ten dode opgeschreven plant’; een vrouw, ‘die iets gescheidens over zich had’ en die voor de spiegel kleren past; een kind dat piano speelt.

Grijsaard en vrouw laat de columnist ongebruikt achter, het is dat kind dat de ‘ik’ meeneemt in een mijmering, die de rest van de column in beslag neemt. Aan pianoleraar meneer Bos bewaart de ik een pijnlijke herinnering, en mandolineleraar Baandersma, die meneer Bos had vervangen nadat was gebleken dat het met die piano niets zou worden, was al niet veel beter. We vernemen nog hoe ook aan die verplichting, de mandoline leren bespelen, een eind kwam en in de laatste zin krijgen we de verklaring voor de titel van de column voorgeschoteld: de ik herinnert zich hoe de heer Baandersma hem toeriep ‘Nóg eens’.

Onderweg hebben we een paar uitermate grappige scènes meegemaakt – faut le faire op amper tweeënhalve bladzijde, en het Nederlands is, zoals we dat van Carmiggelt gewoon zijn, bijzonder speels, inventief en verfijnd. De melodie van het stukje klópt, de spanningsboog blijft gespannen over de volle drie minuten die we nodig hebben om het te lezen.

Maar er schort iets. Het verhaal breekt gewoon af; de aanvang wordt niet opnieuw opgenomen. Niets Den Haag, niets Indisch. Grijsaard en vrouw zijn aan het formaat opgeofferd.

Dat de column aan het eind geen mooie strik krijgt, stoort nog het meest. Daar valt iets aan te doen. Met de ruimte die we hebben gewonnen door de eerste zin te schrappen, krijgen we plaats voor een mooie laatste zin. Iets in de aard van ‘Ik moet al een tijd bij het vierde raam gestaan hebben toen een nijdig dichtgetrokken gordijn me op mijn plichten van late wandelaar wees.’ Zo benutten we ook de mogelijkheden die de eerder in het stukje genoemde gordijnen ons boden.

Carmiggelt was een stukjesschrijver. Een goeie maar een stukjesschrijver. Misschien was hij een beetje slordig. Misschien had hij ook wel eens dat glaasje te veel op, dat ene glaasje waardoor je het onderste uit de kan laat liggen. Of er werd gewoon slordig omgesprongen met zijn stukjes. Want hoe ging dat in een tijd dat er nog geen ‘Extra --> Woorden tellen’ op je Remington zat? Je schreef je stukje à peu près op maat en de zetter op de krant deed de rest. Ja, misschien is het wel zo gegaan, dat de ‘Kronkel’ van die dag niet paste in dat liniaalrechte kolommetje en dat daarom die laatste zin, die er wel degelijk stond, moest sneuvelen.

Neen, je kunt van een zetter niet verwachten dat – als er dan toch moest geknipt worden – hij dat beter met de eerste zin had gedaan.

 

Simon Carmiggelt, Slenteren (Amsterdam 1975)