Ja, hoe gaat dat? Je hebt van die artiesten die wel weten dat ze iets goed kunnen, maar die de ambitie missen. Ze generen zich een beetje te veel om er mee uit te pakken. Het zijn nonkels die op feesten kunnen vertellen als geen ander maar je moet ze eerst sméken. Pas na veel vijven en zessen tikken ze schuchter met hun mes tegen hun derde glas, uit de eerste twee hebben ze zich de moed ingedronken die ze daartoe nodig hadden. Ze vatten veel te stil aan, natuurlijk – de halve familie maant de andere helft tot zwijgen aan. Oom begint een tweede keer en het duurt niet lang of iedereen hangt aan zijn lippen, hij wéét hoe hij dat verhaal, dat iedereen al kent natuurlijk, voor de zoveelste keer moet opbouwen, en als het dan tot de pointe komt, wordt zijn schutterigheid opgeheven in een algemene hilariteit en wordt hem een vierde glas voorgezet.
Nonkel heeft zijn nummer opgevoerd.
Zo iemand, stel ik mij voor, is Simon Carmiggelt: een goedige oom die uitstekend kan vertellen, en dat dan ook doet, een beetje tegen wil en dank. Maar altijd te stil. Ik weet dat het oneerbiedig klinkt want het is bon ton om Carmiggelt op een piëdestal te plaatsen. Die en die en die zijn de grote Nederlandstalige schrijvers – maar vergeet toch vooral Carmiggelt niet: zwáár onderschat! Ja, die opmerking kan altijd op instemming rekenen.Ik ontken niet dat Carmiggelt een groot Nederlandstalig schrijver is, een van de grootste wellicht die de twintigste eeuw heeft voortgebracht, maar ik vraag me dan toch af hoe het komt dat hij niet de status geniet van de allergrootsten: Nescio, Elsschot, Reve, Brouwers en ik vergeet er vast nog wel een paar. Maar toch zeker die vier. Kan het zijn dat Carmiggelt het vermogen miste om grotere gehelen tot stand te brengen? Een keer een verhaal, een novelletje, of misschien zelfs een roman in plaats van altijd maar die columns? Het zou kunnen. Je hebt spurters en je hebt langeafstandslopers. Maar er is meer aan de hand.
Ik mag graag Carmiggelt lezen. (Da’s zo’n Hollandse uitdrukking – ik mag graag, dat zegt hier niemand: je ziet, ik neem zó zijn toon over.) Sommige van zijn stukjes zijn gaaf, af, perfect afgerond. Stilistische pareltjes, en om je te bescheuren. Magistrale mengelingen van hilariteit en diepe tragiek. Vaak een huwelijkstragiek, overigens – maar dat terzijde. De tragiek van het in eenzaamheid en bekooidheid ouder worden. Ik doe daar niets van af. Met bepaalde columns, laat ons zeggen één op de tien (die dan zelf weer de uitkomst zijn van een strenge selectie), scheert Carmiggelt de hoogste toppen. Maar in vele andere bespeur ik feilen. Daar schemert de broodschrijver in door, een moedeloze en wellicht zelfs depressieve pen die zich nu eenmaal aan dat stukkie zetten moest. Want het mot.
Neem nu ‘Nóg eens’, ik vind het in de bundel Slenteren. Carmiggeltiaanser kan het niet beginnen: een man loopt in Den Haag op straat. Niet zomaar een straat maar: ‘een vermoeide straat in de Indische buurt’. ‘Vermoeid’ is een beetje een vermoeiend adjectief. Een gemakkelijkheidsoplossing. Carmiggelt heeft daar zijn waarmerk van gemaakt: hij heeft het patent op dat soort vermoeidheid. Wélke buurt? De ‘Indische’ buurt. Ik zie het nu pas staan en het dringt tot me door dat het er niet op zijn plaats staat want in heel het verdere verloop van de column doet Carmiggelt niets met dat Indisch. Het had net zo goed de Chinese of Togolese buurt kunnen zijn – of weet ik welke buurt ze daar in Den Haag in de aanbieding hebben. Maar best van al had het gewoon een Hollandse buurt kunnen zijn want dát is de teneur van wat volgt. Dus had die eerste zin moeten luiden: ‘In Den Haag liep ik door een straat.’ Maar dat doet Carmiggelt wel vaker, zoals we weten van zijn andere stukjes, en er is ook niets typisch Haags aan het vervolg. Dus had daar beter gestaan: ‘Ik liep door een straat.’ Maar dat is, zoals snel blijkt, ook overbodig – dus schrap die eerste zin, tevens alinea, maar helemaal. Dan begint de column met: ‘De avond begon te vallen en in sommige huizen brandde al licht. Waar de gordijnen niet dicht waren keek ik naar binnen.’ Dat is perfect mogelijk. Je hebt die stad en die straat en die buurt niet nodig – en dat vermoeide komt wel vanzelf tevoorschijn. Daar heb je de lezer voor.
Wat volgt, is een opsomming van drie gestolen observaties. De ‘ik’ kijkt door die opeenvolgende ramen naar binnen en ziet: een grijsaard die met een gietertje water geeft ‘aan een ten dode opgeschreven plant’; een vrouw, ‘die iets gescheidens over zich had’ en die voor de spiegel kleren past; een kind dat piano speelt.
Grijsaard en vrouw laat de columnist ongebruikt achter, het is dat kind dat de ‘ik’ meeneemt in een mijmering, die de rest van de column in beslag neemt. Aan pianoleraar meneer Bos bewaart de ik een pijnlijke herinnering, en mandolineleraar Baandersma, die meneer Bos had vervangen nadat was gebleken dat het met die piano niets zou worden, was al niet veel beter. We vernemen nog hoe ook aan die verplichting, de mandoline leren bespelen, een eind kwam en in de laatste zin krijgen we de verklaring voor de titel van de column voorgeschoteld: de ik herinnert zich hoe de heer Baandersma hem toeriep ‘Nóg eens’.
Onderweg hebben we een paar uitermate grappige scènes meegemaakt – faut le faire op amper tweeënhalve bladzijde, en het Nederlands is, zoals we dat van Carmiggelt gewoon zijn, bijzonder speels, inventief en verfijnd. De melodie van het stukje klópt, de spanningsboog blijft gespannen over de volle drie minuten die we nodig hebben om het te lezen.
Maar er schort iets. Het verhaal breekt gewoon af; de aanvang wordt niet opnieuw opgenomen. Niets Den Haag, niets Indisch. Grijsaard en vrouw zijn aan het formaat opgeofferd.
Dat de column aan het eind geen mooie strik krijgt, stoort nog het meest. Daar valt iets aan te doen. Met de ruimte die we hebben gewonnen door de eerste zin te schrappen, krijgen we plaats voor een mooie laatste zin. Iets in de aard van ‘Ik moet al een tijd bij het vierde raam gestaan hebben toen een nijdig dichtgetrokken gordijn me op mijn plichten van late wandelaar wees.’ Zo benutten we ook de mogelijkheden die de eerder in het stukje genoemde gordijnen ons boden.
Carmiggelt was een stukjesschrijver. Een goeie maar een stukjesschrijver. Misschien was hij een beetje slordig. Misschien had hij ook wel eens dat glaasje te veel op, dat ene glaasje waardoor je het onderste uit de kan laat liggen. Of er werd gewoon slordig omgesprongen met zijn stukjes. Want hoe ging dat in een tijd dat er nog geen ‘Extra --> Woorden tellen’ op je Remington zat? Je schreef je stukje à peu près op maat en de zetter op de krant deed de rest. Ja, misschien is het wel zo gegaan, dat de ‘Kronkel’ van die dag niet paste in dat liniaalrechte kolommetje en dat daarom die laatste zin, die er wel degelijk stond, moest sneuvelen.
Neen, je kunt van een zetter niet verwachten dat – als er dan toch moest geknipt worden – hij dat beter met de eerste zin had gedaan.
Simon Carmiggelt, Slenteren (Amsterdam 1975)