C. vertelt over haar mycologische interesse. Er is een zwam die naar muizennesten ruikt, een felgroene paddenstoel, maar de naam ontsnapt haar. De gele knolamaniet ruikt naar een aardappelkelder (ik vind niets uit, het zijn haar woorden). Vezelkopjes geuren naar sperma. Neen, niet de fallus impudicus, wat je misschien zou verwachten, die ejaculeert een overrijp camembertluchtje. De narcisridderzwam ruikt eenvoudigweg naar gas, de scherpe collybia naar azijn. Je houdt het niet voor mogelijk, het boeket dat paddenstoelen prijsgeven. De anijstrechterzwam ruikt naar, zoals de naam al aangeeft, anijs. En er is er een die naar appelmoes ruikt, maar welke weet C. ook niet meer zeker, ze denkt dat het de abrikozenrussula is. Ja, er is ook een zwam die de geur verspreidt van aangebrande rode kolen. Niet van aangebrande groene kolen: van rode kolen. Dat maakt wel degelijk een verschil. 3600 soorten zijn er, alleen al in ons bosarme landje. Ik ruik niets of omzeggens niets. Ik zal die olfactorische taal nooit begrijpen. Ja, de schimmel in een vochtig huis dat je terug betreedt na een week op reis te zijn geweest, die geur ken ik wel. De zwammenwalm in een herfstig bos. Of hoe oude boeken geuren – dat is mij tamelijk vertrouwd. Het zal ook wel iets met vergankelijkheid te maken hebben en met het onvermogen het allemaal te behapstukken. Maar van paddenstoelen, stricto sensu, ken ik eigenlijk alleen de giftige vliegenzwam (van sprookjes en kindertekeningen) en de lekkere champignon de Paris (uit de supermarkt, in die blauwe plastic doosjes).