ANTWERPEN
Antwerpen is de stad die, van deze kant gezien, den oeverkènt, ligt te lokken met haar skyline, staat te lokken met haar torens, en dan kom je nader, je kunt niet anders, tot je bij een machtige stroom staat waarop de rijkdom voorbijvaart, van rechts naar links en van links naar rechts. Uitdagend. Traagzaam. Oep ’t gemèk. Koem ‘d ier as de nog goesting èt. Om er te geraken moet je eerst onder de grond, door een konijnenpijp, en dan beland je, als Alice in Wonderland, in een andere wereld vol spiegels. Geen vijandige wereld, een vreemde.
Onze expeditie naar het verre Limburg voerde dwars door Antwerpen. De nationale baan van Gent (dat we ook al hadden moeten doorkruisen) dook onder de Schelde. (De E3, nu E17, was er nog niet – van de Expressweg tussen Knokke en Antwerpen was al helemaal geen sprake). We reden door de Waaslandtunnel – toen nog gewoon ‘dé tunnel’ want er was nog geen andere. Daar keek het kind dat ik was nog naar uit en van op. Opeens die zwembadglans van de tegels, de stippellijn van tl-lampen. Sensatie!
Van het Antwerpen dat ik toen zag zelf herinner ik mij niets – ik had geen belangstelling voor steden, toen. Antwerpen had vele jaren lang alleen maar een vage bijklank van haven en zoo.
Zo, denk ik, kwamen de meeste van mijn generatiegenoten die zelf niet in Antwerpen woonden voor het eerst in deze stad: door een schoolreis naar de dierentuin. Er is een foto van mij (van velen), voor een kooi. Het was waarschijnlijk de bedoeling om ook het dier achter de tralies in beeld te brengen, maar dat is minder goed gelukt.
Maar ik dwaal af. Antwerpen. Zo moeilijk om dáár iets over te zeggen; het verleden biedt een mooie uitwijkmogelijkheid. Antwerpen nú, voor míj? Het Centraal Station (vooral in of, beter, dóór Sebalds Austerlitz) en de bobkes op de Meir. Parkeren op Linkeroever, boven water komen op de Groenplaats. Het dokkeren over de kaaien, het wandelen van aanmeerpaal naar aanmeerpaal op de oever. Oever, de zo genaamde straat. Daar woonde ooit nog K. Een West-Vlaming, net als ik – hij kon er niet aarden.
Voor West-Vlamingen is Antwerpen een lastige stad. Een paar van mijn vrienden probeerden het, altijd om professionele redenen, maar kwamen er bekaaid van af en keerden na een paar jaar terug. Ik kan me vergissen, maar ik had niet de indruk dat ze veel Sinjoren in hun kennissenkring hadden kunnen sluiten (of in die van de Sinjoren waren opgenomen). Hoe het komt dat Antwerpen lastig is, ik zou het niet weten. Het heeft meer met taal te maken dan met mentaliteit. (Wie het over mentaliteit heeft, trapt in de valstrik van de veralgemenisering; taal daarentegen is een objectief feit waarover misschien wél iets zinnigs kan worden gezegd.)
Laat het mij verduidelijken met de verhouding tussen Vlamingen (a fortiori niet-Antwerpse Vlamingen) en Nederlanders. Vlamingen die met Nederlanders een gesprek aangaan, zullen makkelijker ‘Hollandser’ beginnen praten. Dat die Nederlanders opeens naar een soort van ‘Vlaams’ zouden overschakelen, is ondenkbaar. Door zijn tegemoetkoming geraakt de tong van de Vlaming, die om de een of andere reden (wellicht dezelfde als deze die hem in Brussel onmiddellijk zijn beste Frans doet bovenhalen) zijn eigen idioom achterwege laat, in de knoop: het spreken vergaat hem moeilijk, hij zou liever zwijgen. Hij legt zich neer bij de verbale dominantie van zijn gesprekspartner.
Nederlanders en Antwerpenaren halen op die manier in de conversatie vanzelfsprekend de bovenhand. Ze krijgen de troefkaart in de schoot geworpen, en voor zover ze die niet zouden krijgen, trekken ze hem wel met branie en zelfvertrouwen zo uit het pak (de mentaliteit valt niet helemáál uit te sluiten).
Dat is de vorm. Eigendunk, zelfvertrouwen, zelfzekerheid. Dat is aanvaardbaar als de inhoud er is. Ooit zat ik, geheel toevallig, in een simpel cafeetje aan de Groenplaats naast Tom Barman, die hyperenergiek en overenthousiast ten overstaan van zijn tafelgenoot, en meteen van het hele etablissement, aan het uitleggen was hoe grandioos de avond voordien ‘den try-out’ met dEUS was verlopen. Zwaar Antwerps accent. Heel sympathiek was dat. Maar datzelfde luidruchtige Antwerps is onuitstaanbaar op de Meir of op het Zuiderterras, in de mond van de moeders en dochters die er hun inkopen uit de Zara of de Mexx of ik weet niet welke winkel komen showen.
Antwerpen bereikt mij ook onrechtstreeks. Het is: de nachtelijke wandeling in Het dwaallicht. Het is: Overal waar de wind waait. Het is: De lichtjes van de Schelde.
Het is: Wannes Van de Velde. Antwerpen zal voor mij altijd en misschien eerst en vooral Wannes Van de Velde blijven. Want het was zijn Antwaarps dat mij het eerst bereikte. Samen met dat van The Strangers. (Maar Van de Velde was ook een atypische Antwerpenaar want hij sprak heel keurig Nederlands als hij werd geïnterviewd. Dat doet, bijvoorbeeld, Robbe - schèt - De Hert niet.)
De cafés die nog cafés zijn met zatte mensen die dansen op zondagnamiddag. Het kokette kunstsnobisme aan het Zuid wanneer eens per maand alle galeries tegelijk een nieuwe hype proberen te lanceren. Een spectrum met op het ene uiterste punt het wel- en drukbespraakte kosmopolitisme van Barman en Tuymans, en helemaal aan de andere kant het steriele autisme van het Blok, dat zich schaart achter de eloquentie van een paar gouwleiders-met-cravatte. (Waarvan er een paar godbetert uit… Brugge komen.) Fundamentalistische pijpenkrullen in de Papegaaienstraat, Hollanders die pissen tegen de kathedraal. Dat je vanuit het MUHKA een boot kunt zien voorbijvaren – wat vaak veel mooier is dan de ongein die er hangt. Allerlei handeltjes die in allerlei taaltjes worden bedreven door mensen in allerlei kleuren. Allerlaai. Het Modehois. Een bolleke Keunink oep ’et Zoid.