081115 – Telkens ik overweeg om aan mijn autobiografie te beginnen – of aan een autobiografische tekst, voor wie autobiografie te verwaand zou vinden, of gewoon aan een tekst over mezelf –, besef ik dat het tijd wordt om mijn ouders uit te horen. Zij moeten mij over hun verleden vertellen voor ze het in hun graf meenemen. Ik moet weten waar ik vandaan kom.
Maar is dat niet een vreemde gedachte? Dat ik om over mezelf te schrijven eerst zou moeten uitleggen wie zíj zijn geweest? Bestaat mijn identiteit niet uit mijn onwetendheid over hun levens, uit het feit dat ik deze levens níet ken, veeleer dan dat die identiteit een samenvloeiing zou zijn van wat zij, de twee rivieren die in mij zijn uitgemond, in hun beddingen hebben vergaard en meegesleurd? Ben ik niet, móet ik niet een ándere rivier willen zijn – een die met hen niets, of toch niets essentieels, te maken heeft? Of een waarin een dam is gelegen, waartegen al hún aanslibsels aanspoelen en mij dus niet hebben weten te bereiken? En moet ik dan niet vooral die dam beschrijven, en dat aanslibben, als ik het over mezelf wil hebben?
*
Ik beef alleen al bij de gedachte aan de ongeplande en onbekende maar onontkoombare en niet te stuiten kracht waarmee ouders in hun kinderen sporen achterlaten, die, net als sporen van een brand, niet meer kunnen worden uitgewist. […] Wij hebben er een leven lang voor nodig om de ingebrande tekst te vinden en te ontcijferen en we kunnen er nooit zeker van zijn die helemaal te begrijpen. […] Het is nog niet zo lang geleden dat het eindelijk tot me doordrong dat er in mij een machtige tekst is die over alles heeft geheerst wat ik tot de dag van vandaag heb gevoeld en gedacht, een verborgen, gloeiende tekst waarvan de verraderlijke macht eruit bestaat dat ik ondanks al mijn geleerdheid nooit op de gedachte ben gekomen dat die tekst misschien niet de geldigheid bezat die ik, zonder er ook maar iets van te weten, ervan verwachtte.
Maar is dat niet een vreemde gedachte? Dat ik om over mezelf te schrijven eerst zou moeten uitleggen wie zíj zijn geweest? Bestaat mijn identiteit niet uit mijn onwetendheid over hun levens, uit het feit dat ik deze levens níet ken, veeleer dan dat die identiteit een samenvloeiing zou zijn van wat zij, de twee rivieren die in mij zijn uitgemond, in hun beddingen hebben vergaard en meegesleurd? Ben ik niet, móet ik niet een ándere rivier willen zijn – een die met hen niets, of toch niets essentieels, te maken heeft? Of een waarin een dam is gelegen, waartegen al hún aanslibsels aanspoelen en mij dus niet hebben weten te bereiken? En moet ik dan niet vooral die dam beschrijven, en dat aanslibben, als ik het over mezelf wil hebben?
*
Ik beef alleen al bij de gedachte aan de ongeplande en onbekende maar onontkoombare en niet te stuiten kracht waarmee ouders in hun kinderen sporen achterlaten, die, net als sporen van een brand, niet meer kunnen worden uitgewist. […] Wij hebben er een leven lang voor nodig om de ingebrande tekst te vinden en te ontcijferen en we kunnen er nooit zeker van zijn die helemaal te begrijpen. […] Het is nog niet zo lang geleden dat het eindelijk tot me doordrong dat er in mij een machtige tekst is die over alles heeft geheerst wat ik tot de dag van vandaag heb gevoeld en gedacht, een verborgen, gloeiende tekst waarvan de verraderlijke macht eruit bestaat dat ik ondanks al mijn geleerdheid nooit op de gedachte ben gekomen dat die tekst misschien niet de geldigheid bezat die ik, zonder er ook maar iets van te weten, ervan verwachtte.
Pascal Mercier, Nachttrein naar Lissabon (Amsterdam 2008 24ste druk), 264