Het zou een al te goedkope woordspeling zijn om te zeggen dat de novelle Broer van Esther Gerritsen op twee gedachten hinkt. En wellicht is het irrelevant om de vraag te stellen of het iets betekent dat in de Nederlandse letteren, na La Superba van Ilja Leonard Pfeijffer, nu al een tweede keer in korte tijd een geamputeerd been een rol speelt. Ik bedoel maar, ik ben goed aan het proberen om dit boekje enige betekenis toe te dichten.
Broer gaat over
een relatie tussen een zus en een broer. De zus is vijf jaar jonger en heeft
het in het leven meer gemáákt – althans, dat lijkt zo. Broer lijkt aan
lagerwal, en verliest bovendien een been door een slecht verzorgde ziekte. Maar
kijk, door dit voorval begint zus’ wereld te wankelen: haar werk, haar gezin,
alles waar zij dacht in te kunnen geloven. En broer blijkt, ondanks dat ene
been, het been dat hij niet meer heeft, heel wat vaster in het leven te staan.
Mooi uitgangspunt. Maar daar blijft het bij want veel meer
valt er niet te beleven – of het zouden de rake psychologische observaties
moeten zijn, kleine voorvallen die het hedendaagse gezinsleven kenmerken, hoe
de leden vaak meer naast dan met elkaar leven, of hoe zij elkaar ontzien. Daar
is Gerritsen in die mate sterk in dat het je doet vermoeden dat zij het ergens
van nabij heeft kunnen waarnemen. Maar goede literatuur levert het niet op. Daarvoor
is deze novelle te zeer opgehangen aan dat ene beenidee.
Gerritsens verhaal bestaat voor een groot deel uit dialogen,
waarbij ik net iets te vaak het gevoel kreeg een toneelpartituur aan het lezen
te zijn – maar dan wel een zonder indicatie van wie aan het woord is, wat soms,
wanneer ik de draad kwijt was, noopte tot herlezing vanaf de laatste claus waar
het wel nog duidelijk was wie sprak. En voor de context heeft Gerritsen al
helemaal weinig oog: de beschrijving van de decors blijft bijzonder schraal. Broer is niet veel meer dan een
oppervlakkig uitgewerkt idee. ¶