woensdag 4 december 2013

Sylvain Tesson, Zes maanden in de Siberische wouden


Wachten op de lente

Sylvain Tesson is een intellectueel, een Fransman, een reiziger. Hij is een lezer, een schrijver ook. Hij drinkt graag een neut en houdt van forse sigaren. Zijn belangrijkste exploot is een fietstocht over de Oeral. Of de Balkan. Of de Himalaya – enfin, het doet er niet toe. Iets moeilijks, iets gewaagds. Op een van zijn verre reizen bracht hij enkele dagen door op de westelijke oever van het Bajkalmeer en toen wist hij al dat hij er ooit zou terugkeren. Het Bajkalmeer ligt – ik heb het moeten opzoeken – ten noorden van Mongolië, midden in Siberië. Als u ooit de kant van Vladivostok op moet, ligt het halverwege dwars op uw weg. Ik kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zeggen dat ik met eigen ogen nooit het Bajkalmeer zal aanschouwen.

Sylvain Tesson is 38 in 2010 en het drukke leven in Parijs een beetje moe. Hij besluit zijn droom waar te maken. Hij laat werk, lief en leed achter en neemt voor zes maanden zijn intrek in een hut op de Bajkaloever. Daar staan niet zo veel hutten, zo eens om de vijf kilometer eentje. En ze zijn zeker niet allemaal bewoond. Over de expeditie daarheen vernemen we niet veel, over de terugkeer al evenmin. Wel vertelt Sylvain Tesson wat hij meeneemt: alles wat nodig is om te overleven en daar hoort uiteraard ook een kist boeken bij.

Het is een indrukwekkende, zorgvuldig uitgeselecteerde collectie. Schopenhauer, Chateaubriand, Rousseau, Pascal en uiteraard auteurs van handleidingen voor kluizenaars zoals Thoreau, maar ook een paar thrillers voor als de kop niet op nadenken staat.

Sylvain leert zonder al te veel problemen, krijg je de indruk, hoe hij zich aan de eenzaamheid en aan de traag passerende tijd moet aanpassen. Hij is duidelijk als kampeerder-overlever niet aan zijn proefstuk toe. Hij weet hoe hij vis moet vangen in het dichtgevroren meer, hoe hij vuur moet aanmaken met wak hout, wat hij, enkel met een lichtkogelpistool gewapend, moet doen mocht een beer zijn pad kruisen. Een enkele keer ziet hij andere mensen. Hij gaat eens langs bij zijn buren (vijftien kilometer verderop), af en toe passeert er een jachtopziener, een visser, een trekker…

Sylvain Tesson vertelt geen nieuw verhaal. David Thoreau, Bruce Chatwin, Ton Lemaire, die kerel van Into The Wild en nog een stel anderen: het zijn de goeroes van het escapisme. Het kluizenaarschap komt neer op de toe-eigening van de tijd en de ruimte: het organiseren van een min of meer autarkisch bestaan, tegen de verveling in en in harmonie met een ruige omgeving waarin op den duur alles wordt bezet met betekenissen die in het jachtige stadsbestaan allang verloren waren gegaan. Herbronning, zelfkennis, intensifiëring van het blote feit te bestaan. Ruige omstandigheden met storm, temperaturen tot min dertig en luid krakende ijsschotsen worden afgewisseld met een ‘shot’ wodka of een flinke sigaar op gezette tijden, en met luieren in de hangmat als – eindelijk – de zon daar is. Na een lange winter (Tessons verblijf start in februari) komt eind mei de natuur eindelijk tot leven – en dat de overgang van winter naar zomer via een extreem korte lente bepaald spectaculair verloopt, na al die maanden van verstarring en stilte, daarvan getuigt Tesson op voortreffelijke wijze: hij doet zijn best het natuurschoon met kennis van zaken treffend te beschrijven.

En er zijn natuurlijk de boeken die hij heeft meegenomen – dat interesseerde mij nog het meest. Vaak sluit zijn lectuur mooi aan bij wat hij meemaakt en voelt. (Maar voor die ervaring hoeft een lezer niet naar Siberië te trekken, zo is mijn ervaring.) De lectuur zet Tesson, voor zover dat al nodig was, nog meer aan het denken: de zin van het leven, de gemeenschap, het alleen zijn, de dood.

Toch legt Tesson ook een eigen accent – en precies daar grijpt Zes maanden in de Siberische wouden mij het meest aan. Zijn zelfopgelegd kluizenaarschap is niet alleen een existentiële demarche maar ook een ecologisch statement. Hij laat er geen twijfel over bestaan: c’est foutu, de wereld is om zeep. Er nu nog kinders op zetten, is niets minder dan een crime. Zijn beslissing om zich zes maanden te vergewissen van wat het is om alleen te zijn in een ruig landschap is zeker ook ingegeven door de overweging dat zoiets nu moet gebeuren, nu het nog kan. Een grondeloos pessimisme kenmerkt het denken van deze man. De mens kan niet anders dan het slecht aanpakken want: ‘zo is de mens nu eenmaal’. Door een gril van de evolutie is hij de natuur naar zijn hand beginnen te zetten, maar hij is niet geprogrammeerd om de weg terug te vinden. Het ligt in de logica der dingen dat het vanaf nu alleen nog maar steil bergaf kan gaan. We zijn met te veel , de doos van Pandora is geopend, bepaalde kwalijke ontwikkelingen kunnen niet meer teruggeschroefd.
Tesson spreekt zich hierover niet uitdrukkelijk uit, maar je voelt dat hij weinig hoop koestert. Het enige wat je kunt doen is er als individu nog het beste van te maken. Tesson: ‘De kluizenaar aanvaardt dat hij geen enkele invloed meer heeft op het reilen en zeilen van de wereld, volstrekt niet meer meetelt in de keten van causaliteiten. Zijn ideeën zullen de loop der dingen niet meer sturen, niemand beïnvloeden. Zijn daden doen er niet meer toe.’ Maar dan voegt hij er nog een volgende gedachte aan toe, een die de lezer wat minder droef stemt en toch een klein beetje oplucht: ‘(Misschien zal een enkeling zich hem nog herinneren.) Een bevrijdende gedachte! En die loopt ook vooruit op het definitieve loslaten: wanneer je dood bent voor de wereld, voel je je vrijer dan ooit!’

Tesson schrijft deze passage op 29 mei, wanneer de natuur rondom hem op overweldigende wijze opnieuw tot leven komt, onwetend van wat er – door toedoen van de mens – met haar te gebeuren staat.