Wachten op de lente
Sylvain Tesson is een intellectueel, een Fransman, een
reiziger. Hij is een lezer, een schrijver ook. Hij drinkt graag een neut en
houdt van forse sigaren. Zijn belangrijkste exploot is een fietstocht over de
Oeral. Of de Balkan. Of de Himalaya – enfin, het doet er niet toe. Iets
moeilijks, iets gewaagds. Op een van zijn verre reizen bracht hij enkele dagen
door op de westelijke oever van het Bajkalmeer en toen wist hij al dat hij er
ooit zou terugkeren. Het Bajkalmeer ligt – ik heb het moeten opzoeken – ten
noorden van Mongolië, midden in Siberië. Als u ooit de kant van Vladivostok op
moet, ligt het halverwege dwars op uw weg. Ik kan met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid zeggen dat ik met eigen ogen nooit het Bajkalmeer zal aanschouwen.
Sylvain Tesson is 38 in 2010 en het drukke leven in Parijs een
beetje moe. Hij besluit zijn droom waar te maken. Hij laat werk, lief en leed
achter en neemt voor zes maanden zijn intrek in een hut op de Bajkaloever. Daar
staan niet zo veel hutten, zo eens om de vijf kilometer eentje. En ze zijn
zeker niet allemaal bewoond. Over de expeditie daarheen vernemen we niet veel,
over de terugkeer al evenmin. Wel vertelt Sylvain Tesson wat hij meeneemt:
alles wat nodig is om te overleven en daar hoort uiteraard ook een kist boeken
bij.
Het is een indrukwekkende, zorgvuldig uitgeselecteerde collectie. Schopenhauer,
Chateaubriand, Rousseau, Pascal en uiteraard auteurs van handleidingen voor
kluizenaars zoals Thoreau, maar ook een paar thrillers voor als de kop niet op
nadenken staat.
Sylvain leert zonder al te veel problemen, krijg je de
indruk, hoe hij zich aan de eenzaamheid en aan de traag passerende tijd moet
aanpassen. Hij is duidelijk als kampeerder-overlever niet aan zijn proefstuk
toe. Hij weet hoe hij vis moet vangen in het dichtgevroren meer, hoe hij vuur
moet aanmaken met wak hout, wat hij, enkel met een lichtkogelpistool gewapend,
moet doen mocht een beer zijn pad kruisen. Een enkele keer ziet hij andere
mensen. Hij gaat eens langs bij zijn buren (vijftien kilometer verderop), af en
toe passeert er een jachtopziener, een visser, een trekker…
Sylvain Tesson vertelt geen nieuw verhaal. David Thoreau,
Bruce Chatwin, Ton Lemaire, die kerel van Into
The Wild en nog een stel anderen: het zijn de goeroes van het escapisme.
Het kluizenaarschap komt neer op de toe-eigening van de tijd en de ruimte: het
organiseren van een min of meer autarkisch bestaan, tegen de verveling in en in
harmonie met een ruige omgeving waarin op den duur alles wordt bezet met
betekenissen die in het jachtige stadsbestaan allang verloren waren gegaan.
Herbronning, zelfkennis, intensifiëring van het blote feit te bestaan. Ruige
omstandigheden met storm, temperaturen tot min dertig en luid krakende
ijsschotsen worden afgewisseld met een ‘shot’ wodka of een flinke sigaar op
gezette tijden, en met luieren in de hangmat als – eindelijk – de zon daar is.
Na een lange winter (Tessons verblijf start in februari) komt eind mei de
natuur eindelijk tot leven – en dat de overgang van winter naar zomer via een
extreem korte lente bepaald spectaculair verloopt, na al die maanden van
verstarring en stilte, daarvan getuigt Tesson op voortreffelijke wijze: hij
doet zijn best het natuurschoon met kennis van zaken treffend te beschrijven.
En er zijn natuurlijk de boeken die hij heeft meegenomen –
dat interesseerde mij nog het meest. Vaak sluit zijn lectuur mooi aan bij wat
hij meemaakt en voelt. (Maar voor die ervaring hoeft een lezer niet naar
Siberië te trekken, zo is mijn ervaring.) De lectuur zet Tesson, voor zover dat
al nodig was, nog meer aan het denken: de zin van het leven, de gemeenschap,
het alleen zijn, de dood.
Toch legt Tesson ook een eigen accent – en precies daar grijpt
Zes maanden in de Siberische wouden
mij het meest aan. Zijn zelfopgelegd kluizenaarschap is niet alleen een
existentiële demarche maar ook een ecologisch statement. Hij laat er geen
twijfel over bestaan: c’est foutu, de
wereld is om zeep. Er nu nog kinders op zetten, is niets minder dan een crime. Zijn beslissing om zich zes
maanden te vergewissen van wat het is om alleen te zijn in een ruig landschap
is zeker ook ingegeven door de overweging dat zoiets nu moet gebeuren, nu het nog kan. Een grondeloos
pessimisme kenmerkt het denken van deze man. De mens kan niet anders dan het
slecht aanpakken want: ‘zo is de mens nu eenmaal’. Door een gril van de
evolutie is hij de natuur naar zijn hand beginnen te zetten, maar hij is niet
geprogrammeerd om de weg terug te vinden. Het ligt in de logica der dingen dat
het vanaf nu alleen nog maar steil bergaf kan gaan. We zijn met te veel , de
doos van Pandora is geopend, bepaalde kwalijke ontwikkelingen kunnen niet meer
teruggeschroefd.
Tesson spreekt zich hierover niet uitdrukkelijk uit, maar je
voelt dat hij weinig hoop koestert. Het enige wat je kunt doen is er als
individu nog het beste van te maken. Tesson: ‘De kluizenaar aanvaardt dat hij
geen enkele invloed meer heeft op het reilen en zeilen van de wereld, volstrekt
niet meer meetelt in de keten van causaliteiten. Zijn ideeën zullen de loop der
dingen niet meer sturen, niemand beïnvloeden. Zijn daden doen er niet meer
toe.’ Maar dan voegt hij er nog een volgende gedachte aan toe, een die de lezer
wat minder droef stemt en toch een klein beetje oplucht: ‘(Misschien zal een
enkeling zich hem nog herinneren.) Een bevrijdende gedachte! En die loopt ook
vooruit op het definitieve loslaten: wanneer je dood bent voor de wereld, voel
je je vrijer dan ooit!’
Tesson schrijft deze passage op 29 mei, wanneer de natuur
rondom hem op overweldigende wijze opnieuw tot leven komt, onwetend van wat er
– door toedoen van de mens – met haar te gebeuren staat.