Het begint me stilaan duidelijk te worden wat ik wil
bereiken met mijn verzameling zinnen uit de boeken die ik lees waarin het woord
‘wolk’ en alle vormen van dat woord voorkomen, op voorwaarde dat het gaat om
het meteorologisch verschijnsel, zoals bijvoorbeeld in ‘wolkenkrabber’, maar
niet in ‘in de wolken zijn’, ‘stofwolk’ of ‘rookwolk’. Ook de adjectieven
‘bewolkt’ en samenstellingen als ‘wolkenmassa’, of soorten wolken (‘cumuluswolk’),
tellen.
Ik heb inmiddels al bijna achthonderd van die wolkenfragmenten
verzameld en zou al heel wat bevindingen kunnen noteren.
Hier enkel dit: het overtikken van die zinnen is een goede
observatietechniek om achteraf, na het lezen van het boek, nog eens de stijl
van de auteur te proeven. Vaak blijkt heel duidelijk hoe uniform die stijl is.
Bij de ene auteur zijn alle wolkenzinnen kort, bij de andere zijn ze allemaal
lang – gewoon omdat de ene auteur korte en de andere lange zinnen schrijft. De wolkenzinnen fungeren dan
als een soort van steekproef – ik had evengoed huizenzinnen of bomenzinnen
kunnen verzamelen. Bovendien is het overschrijven van de wolkenfragmenten een
uitstekende methode om de kwaliteit van de stijl aan het licht te brengen (of
voor het licht te houden). Waar de ene auteur nooit verder komt dan zinnen als
‘het zonlicht valt door de wolken’ of ‘de wolken schuiven ineen’, daar zal de
andere auteur zinnen schrijven als: ‘Zowel op de binnenplaatsen als op straat
heerst een stilte die zo zwart en wijd is dat je het geluid kunt horen van de
laaghangende wolken die tussen de daken voorbij zeilen en de toppen van de
cipressen betasten.’ (Amos Oz in Een
verhaal van liefde en duisternis) – en dat doet je beter zien hoe schraal
c.q. poëtisch/barok/redundant de taal is van deze auteurs. Want die kenmerken
strekken zich ook uit over hun huizen- en bomenzinnen en à la limite over al
hun zinnen.
Een andere bevinding – naast nog vele andere mogelijke –
betreft de frequentie en de spreiding van wolkenzinnen in een boek. Blijkt dat
bepaalde auteurs vooral naar de grond kijken, of toch zeer zelden naar de
lucht, want zij hebben geen oog voor de wolken. Bij anderen spelen observaties
van het zwerk en wat daar allemaal te zien is een veel grotere rol. In sommige
gevallen (maar lang niet altijd) valt dat te verklaren vanuit het belang dat
bepaalde weersomstandigheden hebben voor het verloop van het verhaal. Zo kan
het gebeuren dat een zich te voet door de steppe verplaatsende groep van
sjofele zwervers (in Dit zijn de namen van
Tommy Wieringa) wel degelijk rekening te houden heeft met regenweer of met het
vooruitzicht van een hevig onweer. Wat de spreiding betreft, kan het gebeuren
dat de wolkenfragmenten in een boek gegroepeerd voorkomen op een beperkt aantal
bladzijden, terwijl er andere romans zijn waarin die spreiding zeer gelijkmatig
is. Ook dat zegt wel iets over de kwaliteit van het boek in kwestie – maar wat?