24 augustus 2013
We hebben L. nooit gekend maar we gaan naar zijn begrafenis
om zijn zus, F., en haar man, J., te steunen. De plechtigheid, seculier, vindt
plaats in de kerk van Ver-Assebroek, waar ik ooit, zeer lang geleden, mijn
eerste communie heb gedaan. Lichtbeelden van landschappen en bloemen worden
geprojecteerd op de witte wand onder een van de brandramen, voorstellende het
wonder van de Onze-Lieve-Vrouw van Ver-Assebroek (zoals zovele wonderbaarlijk
drijvende Mariabeelden door vissers aan de woeste baren ontrukt en in een
gammele sloep mee naar land versjouwd). Er worden teksten voorgelezen, er zijn
muzikale intermezzo’s. Wanneer de diaken, in sober kostuum, een favoriete
evangelietekst van L. voorleest, legt hij een paarse (stola?, zo’n sjaalachtig priesterattribuut)
op zijn schouders en gebiedt hij eenieder recht te staan.
We hebben L. nooit gekend maar we krijgen een idee. Door wat
er wordt gezegd, maar ook door de beide foto’s op het kaartje dat ons wordt
aangereikt. De eerste van een jaar of vijftig geleden, schat ik. Een man in
zijn glorieuze twenties, gestreepte
shirt met lange mouwen, hoge hoed, expressieve mime. L. deed aan cabaret en
trad daarmee op. Deze foto is in zwart-wit. Daarnaast, in kleur maar
onwaarschijnlijk veel minder levendig: de oude, de dood al aankijkende, aan
dementie en depressies ten prooi gevallen zélfde mens. Het contrast kan
moeilijk schrijnender zijn.
Soms rijst de vraag: welke foto moet op het ‘doodsprentje’.
Zo recent mogelijk, zegt de ene. Ja, maar moet je de aftakeling laten zien?,
vindt de andere. Kun je niet beter de mens in kwestie in zijn essentie laten
zien?
Ik
vind: je moet de recente versie laten zien. Want die is het die nu is
doodgegaan. De vroegere, florissantere, is al lang verdwenen. Maar zal wellicht
langer voortduren.