In Lammersdorf is op zondagmorgen behalve de kerk zowat
alles gesloten. Eén pand onderscheidt zich ternauwernood van de ingedommelde
andere door enkel een bescheiden opschrift en enkele lampen die binnen branden.
Wie als buitenstaander dit Gasthaus betreedt, krijgt de indruk de woonkamer van
een privéwoning binnen te gaan. Maar het is wel degelijk een café: rustieke
tafeltjes met nappen en kaarsen, vier kaartspelers in de hoek en aan de toog
een paar krasse knarren. Bijzonder krasse knarren, ik schat hun leeftijd op om
en bij de tachtig jaar. Ze gaan vertrouwelijk met elkaar om: het is duidelijk
dat ze elkaar regelmatig zien. Misschien wel elke dag, of dan toch elke week op
zondagvoormiddag wanneer moeder de vrouw eerst naar de mis gaat en dan thuis
het eten klaarmaakt. Een van de ouderlingen wordt opgehaald door een man die
waarschijnlijk zijn zoon is en zelf ook al niet meer van de jongste: ‘Het eten
is klaar, pa.’ Zwaar op zijn zoon leunend verlaat de man het etablissement.
Tachtig jaar of misschien zelfs meer. Ik maak een eenvoudige
berekening. Dan zijn deze mannen geboren tussen halfweg de jaren twintig en het
begin van de jaren dertig van de vorige eeuw. Misschien waren ze oud genoeg om
alles bewust te hebben meegemaakt. De fascinatie en de verschrikking. De trots
en de angst. Misschien waren ze bij de Jugend,
misschien zagen ze vol verering hun net iets oudere broers of hun vaders west-
of oostwaarts marcheren. Misschien voerden ze het bevel over, hielden ze
toezicht bij, zorgden ze voor de perfecte uitvoering van…
Ach.
Heeft het zin? Hebben deze heren dan geen recht op een onschuldige aperitief op
een doodgewone zondagmorgen?