Italo Calvino wijst in de novelle Een dag op het stembureau (La giornata d’uno scrutatore, 1990, vertaling Linda Pennings) enkele zwakke plekken aan van ons democratisch bestel. Het verhaal speelt zich af in Turijn, 1953. Italië is nog niet lang bevrijd van het fascistisch juk. De linkse intellectueel Amerigo Ormea maakt deel uit van een stembureau in de psychiatrische instelling Cottolengo. In deze onderwereld, waarop maar weinig gangbare categorieën van toepassing blijken, onderwerpen manifest ontoerekeningsvatbaren zich aan de op dat ogenblik geldende stemplicht. De christen-democraten hebben alles in het werk gesteld om het volledig ‘electoraal reservaat’ aan te spreken. Tijdens het inspecteren van de wee makende nonnenpaspoortfoto’s en het onder ogen krijgen van schrijnende specimina van het menselijk ras, ziet Ormea zijn prinicpes een voor een sneuvelen. Tot hij uiteindelijk ‘onder zijn voeten de leegte [voelt] gapen van de zinloosheid van alle dingen’. Een ontnuchtering kortom voor deze doorgewinterde hegeliaan en bedreven dialecticus, die zichzelf beschouwde als ‘laatste anoniem erfgenaam van het achttiende-eeuws rationalisme’.
Calvino’s vragen stemmen tot nadenken. Binnen de muren van het instituut, dat architectonisch niets anders uitstraalt dan een misselijk makende grauwheid, lijkt het of de democratie, luttele jaren na een euforische heropstanding, alweer alle levendigheid heeft weggebureaucratiseerd. Ormea denkt nostalgisch terug aan de jaren vlak na de bevrijding, toen iedereen ‘meer geïnteresseerd [leek] in algemene dan in persoonlijke problemen’, een inderdaad adequate omschrijving van wat democratie óók zou moeten inhouden. Ormea ‘bedacht dat alleen die pasgeboren democratie de naam van democratie verdiende’. Deze particuliere bespiegeling voert naar bredere, quasi biologisch-evolutionaire horizonten: ‘Telt dan van alles alleen het moment waarop het begint, wanneer alle krachten gespannen zijn en er niets dan toekomst bestaat?
De grauwheid (het ‘democratische’, in een welbepaalde betekenis van dat woord) van het Cottolengo doet in Ormea een ‘kwellende behoefte aan schoonheid’ ontstaan. Dit leidt al evenzeer tot bespiegelingen op een algemener niveau: ‘als je de schoonheid te hoog in de rangorde van waarden plaatst, is dat niet al een eerste stap in de richting van een onmenselijke beschaving, die de mismaakten veroordeelt om van de rotsen te worden gegooid?’ Ook hier blijkt dat in het hart zelf van het democratische het ondemocratische besloten blijft.
De zaken worden er voor deze generaliserende piekeraar Ormea niet rooskleuriger op wanneer zijn vriendin Lia hem tijdens de middagpauze op de hoogte brengt van het uitermate particuliere feit van haar, door hen beiden niet gewenste, zwangerschap. Terug in het instituut brengt de aanblik van een vader die, bewogen door niets anders dan belangeloze en onvoorwaardelijke liefde, zijn demente zoon komt bezoeken, de louterende verzoening. Ormea begrijpt ‘hoe dezelfde betekenis van het woord liefde dingen kon bevatten als dat wat hij met Lia deelde, en het zwijgende zondagsbezoek in het Cottolengo van de vader aan zijn zoon’. Een troost die hem, al was het maar voor even, van alle dialectische beslommeringen bevrijdt.
Italo Calvino bracht in deze filosofische novelle zonder al te veel literaire pretenties een duizelingwekkende hoeveelheid op de man af geformuleerde, uit evenwicht brengende vragen samen.
Italo Calvino, Een dag op het stembureau, Bert Bakker, Amsterdam, 79 blz., BEF 495
deze recensie verscheen in Kunst & Cultuur, oktober 1994