maandag 17 oktober 2011

mijn woordenboek 334

ANTROPOCENTRISME

Hippocentrisme, canicentrisme, bovocentrisme, asinocentrisme: dat zijn gekke woorden. Maar zet er antropocentrisme achter en ’t is prijs. In dat rijtje van centrismen komt de mens er het bekaaidst vanaf. ’t Is heden ten dage niet koosjer, of toch ei zo na zondig, de mens centraal te willen plaatsen. Hybris. Dierenwelzijnactivisten hebben daar in grote mate toe bijgedragen. Maar het gaat hier niet over de dierenrechten, die, laat daar geen misverstand over bestaan, wel degelijk nastrevenswaardig zijn. Vind ik.

Het gaat hier over de attitude die ‘de mens als soort’ aanneemt tegenover andere soorten – voor zover je over ‘de mens als soort’ kunt zeggen dat hij (hij?) iets aanneemt.

Kan ‘de mens als soort’ wel iets anders dan zichzelf in het midden plaatsen? Kan hij iets anders naleven dan de impuls die in eenvoudige bewoordingen zou kunnen worden geëvoceerd met de formule ‘eigen soort eerst’? Kan hij wel iets anders nastreven dan zijn eigen behoud, zoals ook elk individu er alles aan doet om zo lang mogelijk in leven te blijven? Of toch: dan in leven te blijven, gewoon, zonder enige indicatie van duur want rationaliteit is niet altijd de meest doorslaggevende drijfveer bij het in leven blijven. Sommigen lijken er alles aan te doen om zo spoedig mogelijk de pijp aan Maarten te geven. Maar dat terzijde.

Terug naar ons onderwerp. Het zou toch volslagen tegennatuurlijk zijn als het paard niet het paard, de hond niet de hond, het rund niet het rund, de ezel niet de ezel centraal zouden plaatsen – gesteld dat paard, hond, rund en ezel hoe dan ook midden en marge van elkaar zouden weten te onderscheiden?

Ik trek het een beetje op flessen maar ik bedoel: natuurlijk weet ik dat wie antropocentrisme hekelt, het heeft over de vanzelfsprekendheid waarmee de mens, ten nadele van plant en dier en milieu, alles voor zichzelf opeist, de hele ‘schepping’ aan zichzelf ondergeschikt maakt en zelfs zodanig bulkt van eigendunk dat hij zich een God – of goden – naar eigen gelijkenis heeft geschapen. Dat heet: antropomorf. Mocht een paard goden kunnen bedenken, dan zouden die er als paarden uitzien – welke Griekse wijsgeer was het weer die in zijn theologische beschouwing paarden in de plaats van mensen opvoerde ter staving van de in zijn ogen evident antropocentrische attitude?

Toch is er een belangwekkend onderscheid. Dieren namelijk kunnen zich niet verweren. En ze kunnen niet kiezen. Een paard kan niet niet hippocentrisch zijn. In tegenstelling tot de mens. Die zou, in deze optiek, wél over de mogelijkheid beschikken om niet voor het belang van de eigen soort te kiezen.

Neen, ik geloof niet dat de mens over die mogelijkheid beschikt. Hij kan niet niet antropocentrisch zijn en denken en handelen. Een mens is daarin niet vrijer dan een paard. En dat hoeft ook helemaal niet problematisch te zijn. Het probleem situeert zich niet in de superioriteit van de ene soort over de andere maar in het evenwicht tussen de soorten en in de harmonieuze samenwerking ter behoud van het geheel. Antropocentrisme is onvermijdelijk! Maar het moet een antropocentrisme zijn met behoud van en respect voor de periferie.

Deze houding is per slot van rekening, uiteindelijk, ook een vorm van welbegrepen eigenbelang. Want: zonder periferie geen midden. Zonder ‘ondergeschikte’ soorten, ik bedoel soorten zonder zelfbesef en verweer, geen dominante soort.