donderdag 13 oktober 2011

debuut 41

Pen en spade


Eikenbladvignetjes scheiden de vijf afdelingen van De steen vreest mij. In het eerste gedicht, ‘Takken een donkere rij vingertoppen’, is er drie keer sprake van (vinger)nagels: de maan wordt vergeleken met een ‘afgescheurde kindernagel’; ‘De einder bijt de nagels van het land af’; een niet nader omschreven ‘Je’ bijt ‘mijn nagels’ af. De nacht valt en ‘Wij staan’ – uit wie behalve de ik die wij bestaat, wordt niet gezegd. ‘Wij staan in die luchtbundel, // wij staan op die steen.’ De ‘luchtbundel’ had ik uiteraard eerst mislezen, ook al omdat er eerst sprake was van de maan en dus impliciet van licht. Op dit soort kleine uitschuivertjes mikt Ellen Deckwitz (1982) wel meer. Zij houdt de aandacht scherp.

Aan de ‘steen’ kleven connotaties van stevigheid (architectuur) en eeuwigheid (geologie), maar ook van dood (zerken, de(c)ksteen). Dat van die deksteen is heus niet vergezocht want in het voorlaatste gedicht van afdeling vier komen er meerdere dekstenen voor. Die laat Ellen Deckwitz daar uiteraard niet toevallig slingeren. Zoals er weinig in deze bundel toevallig lijkt.

Het tweede gedicht, ‘Voor elk wat wils’, licht de situatie van het eerste gedicht wat meer toe. De tanden zijn niet afgeknaagd maar afgeknarst: ‘Afgeknarste tanden’. Die zwevende kindernagel, de maan, schijnt in haar volle gedaante. De takken, die ‘donkere rij vingertoppen’ (waarvan de nagels zijn afgeknaagd, afgeknarst), zijn ‘verzwaard’ – al kan de waarneemster ‘niet goed zien waarmee’. Inderdaad, het is donker, of het is toch minstens aan het schemeren. Hoe vol de maan ook is, het blijft lastig kijken.

Eiken groeien het best op ‘lichamen van zondige kinderen’, aldus gedicht drie. Daarom bloeien ze ‘het liefst aan de rand van een dodenakker’. Daar heb je die zerken weer. En om een graf te graven, heb je een spade nodig. Zoals er een als voorplatillustratie fungeert – ik vond dat al onheilspellend. Ook het eikenblad (van de vignetjes) is nu gepasseerd. De ik van gedicht drie is een kind van twaalf en bevoelt met haar broertje de schors van ‘de grote eik’ waarvan de bladeren likkebaarden: ‘Likkebaardende bladeren’.

De eerste afdeling wordt afgesloten met ‘Langs wateraders hangt een raam in de lucht’. Die ‘wateraders’ zijn, denk ik, gootpijpen. Want er staat: ‘Holle palen, fluisterpijpjes hel’. Er is sprake van een huis (het ouderlijke huis?), het broertje ‘neemt krakend naast me plaats, / […] Hij houdt de handen / boven me gebogen, fluistert dat hij niet instorten zal.’

Waar het heen gaat met deze bundel, weet ik nog niet, maar dat er in deze eerste vier korte gedichten met weinig middelen al een behoorlijk beklemmende sfeer is neergezet, moge duidelijk zijn. Ik neem die dreiging als rode draad maar vraag toch de lezer van deze recensie, en hopelijk straks van Deckwitz’ bundel, te beseffen dat dit niet de enige mogelijke lectuur is.

In de tweede afdeling neemt de dreiging, die begon met de dodenakker waar de eiken gaarne bloeien, toe. Zij gedijen, weet u nog, het best op de sappen die worden afgescheiden door de graven van ‘zondige kinderen’. Schuld, boete. Er is sprake van nog meer doden, van een ‘grootvader die zijn kinderen at’, van een moeder die ‘al jaren onder de tafel’ drinkt.

Binnen is de wake, moeder klokt
kist na kist weg.

Formidabel, hoe Deckwitz in deze verwoestende cocktail van tien woorden dood en tijd vermengt. Dat ‘onder de tafel’ is ook interessant. Enerzijds vraag ik mij, als West-Vlaming, af of de uitdrukking ‘(iemand) onder tafel drinken’ tot het Nederlandse idioom van Ellen Deckwitz behoort. Anderzijds impliceert de specificatie ‘onder de tafel’ omschrijvingen als onder de zoden en onder de grond. Op die manier worden drank en dood, voor zover dat nodig was, nog steviger met elkaar verknoopt.

De merel die over de rand valt in het gedicht ‘Een documentaire over jappen die zich doodwerken’ vind ik om de een of andere reden ook behoorlijk onheilspellend – het beeld komt verderop nog eens terug. Vogels kunnen toch niet vállen? Een mogelijke verklaring biedt het gedicht ‘Maar hij wilde het zo graag dus ik kuste hem’: de ik zit er op de rand en voelt jeuk in haar rug: ‘ik dacht / nu komen vast mijn vleugels door.’

De onbehaaglijkheid stijgt ten top wanneer Deckwitz het begint te hebben over: ‘kelders / die in dochters worden verborgen’ – het onbehaaglijke zit hem natuurlijk hierin dat wij – na Dutroux – eerder voor het omgekeerde beducht zijn. Maar Deckwitz heeft gelijk: door onze dochters in kelders op te sluiten, heeft de kindermoordenaar de kelders in de dochters gesloten.

Deckwitz spit de begraafmetafoor verder uit:

[…] Laag op laag
aangebracht: eerst het gras, dan de grond,

eerst de grond, dan de kast, weer de grond,
daaronder strijdhelmen, houten bedden,
dan de grond, daaronder een verloren
boerenhoeve, vergeten speelgoed
en ten slotte een aan de god geofferde
hond,

estafetteknoken wuiven. Een bladerpilaar te worden,
wortels te schieten en hoe de tenen het boven
naar beneden zuigen.

De bomen (bladerpilaren) teren op rottingsprocessen onder het gras – en omgekeerd wordt wat zich boven het gras bevindt naar beneden gezogen. Dat va-et-vient van het leven en de dood, boven en onder de grond, is bepalend voor deze bundel en voor de dreiging erin. Geen wonder, die spade op de cover.

De dreiging wordt horror. In het gedicht ‘Bomen omsingelen het huis’ kijken we mee naar een stukje Poltergeist: Deckwitz introduceert het thema van de verrijzenis, wat een terugdraaien van de tijd is, in zekere zin:

Straks wast mijn lichaam aan,

verandert het kevertje op de schouder in een komma.
Komt er een hand onder de grond vandaan.
Bewegen er kinderen door die vingers.

Op een zonnige dag gaf mijn moeder me een ei.
Ik maakte het open, er zat een kooitje in.

Het (denk)beeld van de mens die uit het graf opstaat, keert terug in het eerste gedicht van de laatste afdeling: ‘Opstaan. En rol die grasmat van je af.’ Hier zien we hoe Deckwitz haar thema’s (voorouders, tijd en dood, wederopstanding) in verband brengt met wat ze doet, met haar ‘schrijverschap’ (achterplat): van de ‘sliertjes ziel in je haren’ van de verrezene maakt ze ‘leeslinten’. Dit is onvermijdelijk in verband te brengen met de ‘pen’ die kan dienen ‘om een kussen te maken / van pijn’, ja, ook met de (mogelijk dood zaaiende) ‘kogel’ in ‘mijn ballpoint’: schrijfinstrumenten worden ondubbelzinnig gelinkt aan de dood.

De laatste gedichten brengen een afwikkeling. De rij eiken is gerooid. Het broertje blijkt dood en het schrijven – de pen als spade – kan worden gezien als een instrument om hem op te graven, terug tot leven te brengen. Daarom is het dat – titel! – de steen Ellen Deckwitz vreest: met haar spade moet zij de (dek)steen breken.

De steen vreest mij van Ellen Deckwitz is een bundel waarin je moet graven, een indrukwekkend debuut.

Ellen Deckwitz
De steen vreest mij
Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2011
48 p./ € 14,95


Deze recensie verscheen in de Poëziekrant, september 2011