vrijdag 28 oktober 2011

over essays 1

nieuwe rubriek!

Louis Ferron, ‘Overlevingsmachines als ideologisch instrument’, uit: De hemelvaart van Wammes Waggel (1978), opgenomen in: Joost Zwagerman (samenst.), De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 200 essays, pp. 782-786



Overleveringsmachines

Louis Ferron wandelde in de vroege jaren vijftig door de duinen tussen Zandvoort en IJmuiden. De restanten van de Duitse bunkers fascineerden hem. De betonnen monsters leken hem méér dan functionele verdedigingsmachines. Zij beschikten over een architectonische esthetiek en hielpen zo de ideologie van het nazisme uitdragen. De bunkers waren, zo bekeken, niet alleen overlevingsmachines maar ook overleveringsmachines.

De esthetiek van de bunker is gelegen in zijn gelijkenis met de ridder, de middeleeuwse gevechtsmachine. De metafoor van de gevechtsmachinemens, een radertje in de totale oorlog, is van Ernst Jünger. De bunkers zijn steengeworden ridders. Hij heeft ogen, die vuur kunnen spuwen…

Daar houdt de gelijkenis op. De bunker heeft geen oren, geen benen en armen… De gelijkenis die Ferron ziet tussen een bunker en een ridder is geforceerd.

Ook dat de bunker de uitdrager zou zijn van de nazistische ideologie omdat hij in de bodem verzonken ligt, is bij de haren getrokken. De bunker zal zichzelf niet bij de eigen haren uit die bodem kunnen trekken want hij heeft geen haren.

Ferron verliest in dit essay de pedalen.

Voorgaande generaties gaven hun ideologieën vorm in baksteen, zandsteen, marmer en cement. Er valt natuurlijk oeverloos te filosoferen in hoeverre de materialen die de architectonische vorm aan die filosofie moesten geven op hun beurt weer de vorm van de ideologie bepaalden. Feit is in ieder geval dat het gewapend beton werd uitgevonden in de periode waarin het westers imperialisme en nationalisme in opmars waren, in 1867 om precies te zijn. Verbanden zou ik niet zo direct durven leggen, maar het gewapend beton bleek in ieder geval het medium bij uitstek om de architectonische aanvals- en verdedigingsdromen van het Derde Rijk vorm te geven.

Dat is natuurlijk klinkklare nonsens. ‘[O]everloos […] filosoferen’; ‘[f]eit is in ieder geval; geen verbanden durven leggen maar toch stellig poneren (‘in ieder geval’): de redeneertrant van Ferron raakt kant noch wal. Dit mottige essay ontspoort helemaal wanneer hij in de slotalinea een esthetische gelijkenis meent te moeten ontwaren tussen de nazibunkers en de architectonische esthetiek van de jaren dertig, zoals die werd verwezenlijkt in, bijvoorbeeld, bepaalde bioscopen, neergezet volgens de principes van een ‘lichtelijk geproletariseerde burgerlijke smaak’ – wat dat ook moge betekenen. (Ferron had het over art deco moeten hebben, maar hij heeft de term blijkbaar niet meteen klaar.) Het besluit is hilarisch overtrokken: de nazi’s hebben zich bij het bouwen van hun bunkers laten beïnvloeden door de design van de cinema’s ‘Alhambra, Corso en Cinéma Palace’, waardoor we kunnen besluiten dat er een mengeling is ontstaan van ‘soldatenstijl en bordeelstijl’. Ferron besluit dan ook hoogdravend en een beetje te enthousiast:

De valse noot in de harde ideologie. Bunkers zijn en blijven tenslotte mensenwerk.

Ferron vergaloppeert zich hier en haalt verschillende zaken en registers door elkaar. Wat hij wilde zeggen, was niet veel meer dan dat je bunkers mooi kunt vinden, ook al zijn het oorlogsmachines en daarenboven bouwsels die door de nazi’s zijn neergezet. Dat ze een ideologie uitdragen – dat maakt hij nergens duidelijk. Ook de Fransen hebben bunkers gebouwd, en die vertoonden grote gelijkenissen met die van de Duitsers – terwijl de Fransen toch voor andere ideeën vochten en sneuvelden.