Kooi van Faraday
– Ik heb liever geen bezoek, en ik wil ook niet dat de telefoon rinkelt.
De deur doe ik niet open, en opnemen doe ik al evenmin. Ik houd de anderen op een afstand. Ik scherm me van ze af zoals ik me – in mijn appartement dat fungeert als kooi van Faraday – bescherm tegen de bliksem. Leeftocht betrek ik via het internet, de leveranciers leveren op de overloop. Vrouwen ontvang ik enkel op rendez-vous, en met een professionele relatie of een kennis vertik ik het te gaan eten buiten een straal van driehonderd meter rond mijn huis.
– Ook al zijn de restaurants in deze wijk niet veel soeps.
Ik weet al lang dat eenzaamheid te verkiezen valt boven het gezelschap van mensen. Hun bezoek leidt alleen maar tot ergernis en verveling. Ze zijn als injectiespuiten, ze injecteren in u hun fletse venijn, een traag vergif dat u willoos en triest maakt als een willoze en grijze spons die uit een vuilnisbak is gevallen en waarop de motregen valt. Als u mij op een avond toevallig zou tegenkomen wanneer ik de straat oversteek om in allerijl bij de Arabische kruidenier een stuk chocolade te kopen, vergeet dan niet u te verstoppen achter het bushokje want u moet zich ervoor hoeden dat ik u zou zien en ervan overtuigd zou raken dat u mij aan het bespieden bent. De volgende keer zou ik er niet voor terugschrikken u achterna te zitten en u tegen een gevel aan te drukken. Passanten zijn jakhalzen: je kunt hen maar beter beletten schadelijk te zijn, anders peuzelen ze je op.
– Dat komt door het waterlek.
De huisbewaarster is bang van mij, haar stem trilt. Nochtans geef ik haar met nieuwjaar genoeg fooi opdat ze me niet zou lastig vallen. Maar de syndicus heeft haar onder druk gezet en zo komt het dat ze het heeft aangedurfd om naar boven te komen en me dwars door de deur aan te spreken. En dat terwijl ze weet dat ik nooit het bezoek van een loodgieter zal verdragen, ook al druppelt mijn keukenwater bij de buren binnen, ja ook al gutst het als een waterval bij hen over de vloer. Die mensen kletsen als blinde eksters en ze parkeren hun afgewerkte producten op de gang in de hoop dat je hun een glas wijn zou aanbieden.
– Laat me met rust.
Ik hoorde hoe ze zich haastte op de trap, ze nam niet het risico om op de lift te wachten. Ze zal vele jaren lang niet van hier terugkeren. Ik zal het niet beter verdragen door deze hysterica te worden lastiggevallen dan dat ik het een dokter of een verpleger van de spoedgevallen zou toestaan bij mij binnen te dringen. Niet dat ik op een infarct zit te wachten, maar ik sterf liever op de bank in mijn bureau dan de geest te geven in een ziekenhuis dat even druk bevolkt is als een metrostel. Dat ze mij dan maar twee dagen later in een lege kelder begraven.
– En dat niemand me beledigt door m’n doodkist te volgen.
Régis Jauffret, Microfictions 73-74 – mijn vertaling