José Saramago, Het jaar van de dood van Ricardo Reis
189
De reiziger kijkt naar de laaghangende wolken, vervolgens naar de plassen op het hobbelige terrein, het water in het dok, vol olievlekken, schillen en allerhande afval, en dan ziet hij ineens een paar oorlogsschepen, onopvallend, die hij hier niet had verwacht, per slot van rekening horen zulke vaartuigen op volle zee […] (11)
190
[…] hij zag hoe er een muntstuk van tien shilling in zijn uitgestoken rechterhand werd gedrukt, stralender dan de zon, eindelijk was het de dagvorstin gelukt de wolken te verdrijven die laag boven Lissabon hingen. (12)
191
Er viel nog slechts sporadisch een druppel water uit de lucht maar er was geen streepje blauw te bespeuren, de wolken hadden elkaar niet losgelaten, vormden één uitgestrekt loodgrijs dak. (13)
192
Iets verderop is het helemaal opgehouden met regenen, het regende en nu regent het niet meer, achter Luis de Camões tekent zich een witte opklaring af, een nimbus, en daaraan kun je zien wat woorden zijn, nimbus betekent zowel regen als wolk als stralenkrans, en aangezien de bard God niet was en ook geen heilige, en de regen voorbij is, zijn het alleen de wolken die bij het overdrijven gaten hebben laten vallen, verwacht maar geen wonderen van Campo de Ourique of Fátima, niet eens dat doodgewone wonder van een blauwe lucht. (29)
193
Het halfduister van de kamer is dichter geworden, er zal wel een donkere wolk overtrekken, een pikzwarte nimbus van het soort dat gebruikt werd voor de zondvloed, de meubels vallen in een plotselinge slaap. (43)
194
[…] door de sleuven van de tramrails stromen nog waterbeekjes, de elementen willen maar niet bedaren, de wind waait, de wolken drijven, over de regen zullen we het maar niet hebben, die is er zoveel gevallen. (55)
195
Men pleegt van de zon te zeggen dat ze van korte duur is als de wolken die haar hebben doorgelaten haar onmiddellijk weer verbergen, laat men dan ook zeggen dat deze bui van korte duur was, kort maar krachtig […] (57)
196
[…] hij is waarschijnlijk niet gelukkig, ofschoon zijn gezicht soms opklaart, zo’n beetje als deze sombere kamer, wanneer de wolken het zonlicht doorlaten valt hier een soort maanachtig schijnsel binnen, geen echt daglicht maar licht dat de schaduw is van licht […] (80)
197
[…] als het waar is dat Juno soms de vorm aanneemt van een wolk, dan is het niet minder waar dat niet alle wolken Juno zijn […] (138)
198
Ginds, in het land overzee, het land van Álvares Cabral, waar de lijster zingt en het Zuiderkruis schittert, onder die stralende hemel en in de hitte, want ook al is het bewolkt, het is altijd warm […] (151)
199
Het is bewolkt, aan de frisse kant […] (174)
200
Wie beweert dat de natuur zich niets aantrekt van het lijden en de zorgen der mensen weet niets van de mensen en niets van de natuur. Ieder verdriet, hoe kortstondig ook, iedere migraine, ook al is die van de lichtere soort, haalt onmiddellijk de sterren uit hun baan, verstoort de regelmaat van het tij, vertraagt het opkomen van de maan en, vooral, brengt de luchtstromen in het ongerede, het stijgen en dalen der wolken, er hoeft maar een stuiver te ontbreken aan het bijeengespaarde bedrag voor het betalen van een rekening op de vervaldag of hevige rukwinden steken op en de hemelsluizen openen zich, de hele natuur leeft mee met de benarde schuldenaar. (180)
201
Achter in de straat zijn de palmbomen van Alto de Santa Caterina al te zien, van de bergen aan de overkant van de rivier stijgen zware wolken op, net dikke vrouwen bij het raam, een beeld waarvoor Ricardo Reis vol verachting zijn schouders zou ophalen, in poëtisch opzicht bestaan wolken nauwelijks voor hem, omdat ze soms schaars, soms vluchtig, wit en zinloos zijn, als het regent is de hemel donker geworden omdat Apollo zijn gezicht heeft bedekt. (210)
202
Hij keerde terug naar de voorkant, de slaapkamer, keek door het vuile raam naar de lege straat, de lucht betrokken nu, daar brulde, bleek afstekend tegen de loodkleurige wolken, Adamastor in stilte, een paar mensen stonden naar de boten te kijken, af en toe hieven ze hun hoofd op om te zien of het ging regenen […] (211)
203
Nu het bewolkt is, wordt het vroeger donker. (213)
204
Hij liep eerst naar het raam om te zien wat voor weer het was, bewolkt maar het regende niet […] (223)
205
Verkwikt door de frisse lucht, genietend van zijn warme sjaal en van het feit dat er niemand op straat was, liep Ricardo Reis naar het uitzichtpunt om naar de rivier te kijken, de bergen aan de overkant, zo ongelooflijk laag van hieraf gezien, het zonlicht dat in banen over het water streek, overeenkomstig het voortrollen van de laaghangende wolken. (223)
206
[…] de figuur is net een mens met dat rechte lijf, die gespreide armen, de cirkelboog bovenaan die het hoofd of het brein vormt, hij ligt op de stenen naar de wolken te kijken […] (226)
207
[…] het was bewolkter geworden maar boven de riviermonding hing een brede strook blauw, mooi om vandaag binnen te varen met de stoomboot uit Rio de Janeiro. (227)
208
Ricardo Reis kijkt op zijn horloge, iets na vieren, het raam is dicht, er zijn weinig wolken en ze drijven hoog over […] (237)
209
Op de rand van het trottoir kijkt Ricardo Reis besluiteloos omhoog, het is betrokken, voelt vochtig aan, maar de wolken lijken, ook al hangen ze laag, geen regen te brengen. (263)
210
[…] ze kunnen ongestraft hun uitvallen en schijnstoten uitvoeren, vlak onder het wolkendek, en ze hoeven niet eens te doen alsof ze bommen en gasgranaten afgooien […] (331)
211
Het is warm. Fátima, die kokende ketel, was de eerste voorbode van de hondsdagen geweest, maar daarna werd het weer bewolkt, begon het zelfs te miezeren, alleen was het waterpeil in de laaglanden definitief gezakt, van de immense binnenzee is niet meer over dan enkele poelen brak water dat in de zon geleidelijk verdampt. (337)