…onderbreking van een maand of drie opnieuw de fiets op. Het lichaam pruttelt tegen: te zwaar, te traag. De rechterknie en de linkerdij. Ik zoek naar een geschikte versnelling. Deze zomer wachten er bergen, dus moet ik de eerste duizend kilometer klein proberen te draaien. Met het buitenblad komt de ketting te schuin te liggen. Het middenblad lijkt eerst te klein, maar dan komt er toch iets soepels naar boven. Ik besluit die eerste duizend op het middenblad te rijden, en achterin te variëren tussen drie en vier (vraag mij geen getallen, ik ken ze niet). Conditie: waar ik vorig jaar de indruk kreeg opgewarmd te zijn, ben ik nu al moe. Het weerzien met de vogels. Futen ter hoogte van de Siphon. Vorige jaren kwamen ze niet dichter dan op het stuk tussen Hoeke en hier, binnen een jaar of tien verwacht ik ze op de Brugse ringvaart en misschien zelfs in de binnenstad, samen met de aalscholvers en de reigers. Tussen Siphon en Groene Wandeling vaart opnieuw, net als de vorige winters, een flotielje kuifeenden. Aan de overkant graast een kudde meerkoeten, hun diepe zwart heeft iets onheilspellends. Op de brug fotografeert een Spaans uitziend type een ander Spaans uitziend type. Het naar één punt lopende perspectief van water, bermen, schuine populieren en lucht oogt in hun Andalusië of Catalonië ongetwijfeld even exotisch als eucalyptusgaarden en verwoestijnende hoogvlaktes ons hier vreemd en onherbergzaam toeschijnen. Ter hoogte van Oostkerke keer ik terug, langs de Damse Vaart tot in Brugge. De kleuren zijn overwegend grijs, grijsgroen, bruingrijs. Hier en daar zie ik achter een rij kale bomen iets – een huis, een toren, een bomengroep – dat in de zomer, wanneer alles in blad staat, aan het oog onttrokken blijft.