zondag 31 oktober 2004

Exit

Maandag komt L.F., hoofdredacteur van het op tienduizend exemplaren gratis verspreide Brugse cultuurblad Exit, me interviewen over mijn digitale activiteiten ten einde zijn lezers een inkijk verschaffen op de fenomenen ‘weblog en fotoblog’. Waarom hij dat bij mij komt doen en niet bij de zonder twijfel tientallen andere Bruggelingen die zich met teksten of foto’s op het net bezighouden? Misschien is het toeval. Hoewel, er zullen er niet veel zijn die het allebei doen.
Als dat gesprek een beetje goed aan boord wordt gelegd, kan dat voor deze blog, de fotoblog en het abonneebestand van de foto-e-mails een aanzienlijke ruggensteun betekenen.
Wat wil ik dat L.F. in zijn stukje schrijft?
- Dat ik mijn blog interessant poog te maken door niet in ‘liefste dagboek’-stijl over mezelf te emmeren.
- Dat er voor elk wat wils is, met diverse rubrieken: de Ryckevelde-herinneringen, de twee woordenboeken, de Proust-vertalingen, de fotografie-opmerkingen, de fietsritverslagjes…
- Dat ik een strikte scheiding poog te handhaven tussen mijn privé-leven en mijn digitaal optreden: ‘Digital’ is uiteraard niet mijn familienaam. Maar dat overlappingen natuurlijk onvermijdelijk zijn.
- Dat ik gelóóf in het medium: je bereikt er meer lezers mee dan laat ons zeggen in een literair tijdschrift van tweede garnituur. En het leidt bovendien veel gemakkelijker tot contact. Virtueel contact, dat wel, maar toch: contact.
- Dat er ook een paar andere – en veel betere – Brugse fotografen op Photoblog.be aan het werk zijn: Alchemist en Timescapes.
- Hoe het praktisch in zijn werk gaat: ik werk thuis en zit de hele dag achter mijn computer, de logs worden tussen de bedrijven door aangevuld; waar een ander op kantoor even naar de koffieautomaat of de rookkamer gaat en daar een kwartier blijft kletsen, parkeer ik mijn teksten of foto’s op het www, of bezoek ik er eventjes mijn digitale vrienden. Het fotograferen doe ik telkens wanneer ik buitenkom: dat gebeurt tegenwoordig nooit zonder fototoestel (ik bedoel het buitenkomen).
Als L.F. dat allemaal oppikt, zal het al goed zijn. Ik ben benieuwd.

vrijdag 29 oktober 2004

Uit het nieuws

Vier dagen voor de verkiezingen wordt de angst nog wat aangewakkerd door te melden dat Al Qaeda binnenkort nog onheil wil aanrichten in de VS: zie De Standaard. Het spreekt voor zich welke van beide presidentskandidaten het vooral van de angst moet hebben.

donderdag 28 oktober 2004

Mijn woordenboek (36)

AANSLIBBEN
Als de tijd een rivier is, dan is het aanslibsel het uit herinneringen bestaande puin. En het gebouw waarvan dat puin het puin is, is ons voorbije leven. De herinneringen worden meegesleurd door de tijd, blijven over de hele bedding van de rivier achter, worden tegengehouden door obstakels. Of ze zakken gewoon naar de bodem. Geen erg: zo ontdoen wij ons van een massa details die nergens toe dienen. We verdringen ze, verdrinken ze. Geen mens die die hele last kan torsen; op die manier is je levensbootje onherroepelijk tot zinken gedoemd. De tijd stroomt verder en veel raakt vergeten. Sommige partikels slibben niet aan: we onthouden ze, ze blijven ons vergezellen. Maar op een dag zakken ook zij weg, blijven zij ergens haperen. Of de rivier droogt uit. Dan staat de tijd stil, wat wel eens gebeurt als onze aderen zijn dichtgeslibd. Als in de rivieren van onze aderen het puin van ons leven zich heeft opgehoopt tot niet te slechten hindernissen. Tot dood.

woensdag 27 oktober 2004

Dát niveau

Heb jij dat standje al gedaan? Welk standje, je kunt hier zoveel standjes doen? Bezoek de Boekenbeurs en geniet van 80.000 boeken in 130 standjes… - Die van mij is een halve meter. Ja, en die van mij is vier meter… Woehaha, en die van mij is honderd meter! De binnenscheepvaart, het transport van de toekomst… -Doe ik het aan, of doe ik het uit? Heûch…, uit, schat! (kreun) Huppeldepup, lichtschakelaars…
Dát niveau, tegenwoordig. Leuk hoor. De radio. Reclame. Mensen die daarvoor betaald worden, om dit soort kinderachtige onzin op ons los te laten, ook op de zogezegd reclamevrije overheidszender. En wetgevers, die het allemaal door de vingers zien. (Ik zie die nieuwe media-afspraken, met al dan niet reclame op de overheidszenders, met gezonde belangstelling tegemoet.)

dinsdag 26 oktober 2004

Lof van Lof van de stiefmoeder

Ha, de lectuur! Lees jij eigenlijk nog wel? Al dat fotograferen, en dan die teksten op het net? En dan zeg je dat je daarnaast ook nog eens stikt van het werk!? Léés jij eigenlijk nog wel?
Tja. Mmmm. Lezen. Mijn boeken, verwaarloosde maîtresses… Ik bezoek het bibliotheekkamertje maar zelden… Al die onaangeraakte ruggen…
Maar toch, gelukkig is er nog de leesclub die moet worden geleid. En daar bespraken we gisteren Lof van de stiefmoeder van Mario Vargas Llosa. Een jaar of acht geleden las ik dat boekje een eerste keer (zie hieronder). Van die lectuur had ik niet veel méér onthouden dan dat het een spielereitje betrof. Na mijn herlezing vorige week dacht ik al iets genuanceerder: er zit vernuft achter. En nu, na de twee leesclubbijeenkomsten van gisteren (waar ik zeker minstens evenveel leer van de leesclubleden als zij van hun begeleider), weet ik het wel zeker: Lof van de stiefmoeder is een allesbehalve luchtig of kluchtig en gratuit werkje. Vargas Llosa slaagt er in om in een bizarre context een intrigerend verhaal te plaatsen, met een meesterlijke stijl en een zorgvuldig in de hand gehouden duizelingwekkende structuur, en dat met daar bovenop nog eens een bijzonder ambitieus filosofisch programma.
Dat is al heel wat meer dan wat ik er acht jaar geleden wist uit te puren, toen ik de pocket moest signaleren in de toenmalige pocketrubriek van De Standaard der Letteren:

Met de korte roman Lof van de stiefmoeder heeft de Peruaanse schrijver Mario Vargas Llosa zijn mogelijkheden in het erotische genre met brio en smaak afgetast. Met brio, want hij sleept de lezer onweerstaanbaar mee in een nochtans onwaarschijnlijke plot: Fonchito, nog groen achter zijn oren, zet zijn vader, een smoorverliefde weduwnaar, de horens op door zijn stiefmoeder te verleiden. Met smaak, wand de wel degelijk prikkelende passages glijden nergens af naar vulgariteit: in de beste erotische – en dus niet pornografische – traditie wordt niets klinisch genoemd, hoogstens gesuggereerd. Vargas Llosa toont metterdaad aan dat erotiek vooral met verbeelding te maken heeft. En dat die verbeelding vrij kan maken. Kán maken, want de weduwnaar blijft de gevangene van zijn machistisch eergevoel en van het steriele narcisme waarmee hij zich aan schier eindeloze – maar schitterend beschreven – reinigingsrituelen onderwerpt.
Llosa verwerkte in zijn verhaal ook de ‘lectuur’ van tussen de hoofdstukken in gereproduceerde schilderijen. Blijkt dat de uitleg die de wulpse voorstellingen steevast herleidt tot brave allegorieën, niet de enige mogelijke is.

Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (2)

Elle ne se rendait pas compte que, si Debussy n’était pas aussi indépendant de Wagner qu’elle même devait le croire dans quelques années, parce qu’on se sert tout de même des armes conquises pour achever de s’affranchir de celui qu’on a momentanément vaincu, il cherchait cependant, après la satiété qu’on commençait à avoir des œuvres trop complètes, où tout est exprimé, à contenter un besoin contraire.
(II:815)

Debussy mocht dan niet zo schatplichtig zijn aan Wagner als zelfs zij het binnen enkele jaren zou moeten geloven – men moet zich nu eenmaal van de buitgemaakte wapens bedienen om zich definitief los te maken van diegene op wie men slechts een voorlopige zege heeft behaald –, hij probeerde toch – en dát realiseerde zij zich niet – om in een tijd waarin men genoeg begon te krijgen van te ambitieuze werken die alles wilden uitdrukken, een tegengestelde behoefte te bevredigen.

Zij besefte niet dat, al was Debussy niet zo onafhankelijk van Wagner als zijzelf over enkele jaren zou denken, omdat men zich nu eenmaal bedient van de veroverde wapens om degene die men voor het ogenblik heeft overwonnen van zich af te schudden, hij er niettemin op uit was om, in het licht van het gevoel van oververzadiging dat men begon te krijgen van al te afgeronde werken, waarin alles wordt uitgedrukt, te voldoen aan een tegengestelde behoefte.
(Cornips IV:221)

maandag 25 oktober 2004

Mijn eigen namen (6)

ABBEVILLE
Sterven onder de kiosk in het park van een bescheiden (bescheten en beschoten) Noord-Frans stadje, afgeknald door een stel losgeslagen Franse soldaten. Geen redenaarstalent of glimmend zwart uniform dat daartegen iets vermocht. De droom van een herenigd rijk van zeventien provinciën voorgoed aan diggelen.
We weten er niet veel met zekerheid over, en talrijk zijn dan ook de websites van fascistische signatuur waar nog steeds oeverloze theorieën worden ontwikkeld over wat dan wel de ware toedracht mag zijn geweest van deze kaakslag aller kaakslagen. Wat er ook van zij: de slachtpartij was zinloos en doelloos. Zoals alle slachtpartijen, welbeschouwd. Een treurige afgang voor het Dietsche denken. In Abbeville, of all places.
De gelynchte leider is echter wel een martelaar geworden: er wordt nog elk jaar een bedevaart naar Abbeville georganiseerd. De oude deelnemers worden steeds ouder, de jonge steeds brosser op de kop. Het flamingantisme van deze lieden kan enkel op mijn misprijzen rekenen.
Over het leed van de vrouwen en kinderen die ook in die kiosk zijn vermoord, weten we niets. Dat tempert de onvoorwaardelijkheid van mijn afkeer; dat maakt van Abbeville een menselijke, dieptreurige plaats.

Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (1)

Elstir me dit qu’elle s’appelait Albertine Simonet et me nomma aussi ses autres amies que je lui décrivis avec assez d’exactitude pour qu’il n’eût guère d’hésitation.
(I:844)
*
Elstir vertelde me dat ze Albertine Simonet heette. Hij gaf me ook de namen van zijn andere vriendinnen. Ik beschreef deze in die mate nauwkeurig dat hij nauwelijks aarzelde.
*
Elstir zei me dat ze Albertine Simonet heette en noemde me ook de namen van haar vriendinnen, die ik hem met voldoende precisie beschreef om hem geen twijfel te laten.
(Cornips II:435)

zondag 24 oktober 2004

Mijn woordenboek (35)

AANSLAG
Aanslagen zijn, als ze niet mislukken, meestal ‘bloedig’. En aan een aanslag ontsnap je altijd ‘op het nippertje’. Je kunt op velerlei wijzen aan een aanslag ontsnappen. De aanslag kan ondoeltreffend zijn. Je kunt er bij zijn geweest, maar door een of ander wonder toeval aan de dans zijn ontsprongen. Je kunt ook te vroeg op de plek des onheils aanwezig zijn geweest. Zo ken ik iemand die een halfuur voor de aanslag in het station van Bologna, die meer dan tachtig mensenlevens eiste – nog zoiets: aanslagen eisen altijd – en die dus zeer bloedig was, nog in dat gebouw rondliep. Dat kun je al, gezien de omvang van de ramp en de welhaast iconische waarde die dat feit voor het hele klimaat in het onder terreuraanslagen gebukte Italië van de jaren zeventig heeft gekregen, behoorlijk ‘op het nippertje’ noemen. Maar hier begint het filosoferen. Welke reeks van toevalligheden leidde ertoe dat onze persoon uitgerekend op dat moment (en niet een halfuur later) op die plaats was (en niet op een andere)…? Wat leert dit ons over de betekenis van een plaats? Vanaf welke afstand van een ramp, aanslag of ongeluk begint de magische meerwaarde van het ‘er geweest zijn’ af te nemen?

zaterdag 23 oktober 2004

Aanvulling

Ter aanvulling van het stuk hieronder over Marc Reynebeau’s artikel in De Standaard: de volledige, en bij nader inzien onvoorstelbaar lange (gezien het onderwerp), tekst.
'Een komiek godbetert!
Confidenties van de jury van De slimste mens'
BRUSSEL - Gisteravond werd de komiek Bert Kruismans de derde Slimste mens ter wereld' in de gelijknamige TV1-quiz. Hij haalde het in een bloedstollende finale tegen Koen Fillet en Greet Op de Beeck. De Standaard-redacteur Marc Reynebeau zag als eenmansjury van de quiz van op de eerste rij toe hoe dozijnen kandidaten een gooi naar de titel deden - en faalden. Een relaas van achter de coulissen.
,,Hopelijk verwart niemand mij met die enge macho-betweter in de juryzetel''
Van onze redacteur Marc Reynebeau
ALLES was said and done op 8 oktober. Toen eindigden de opnamen van de TV1-quiz De slimste mens ter wereld. Het productiehuis Woestijnvis blikte het programma in de studio's van Studio 100 in, op een industrieterrein in Londerzeel, tussen een visgroothandel en een frisdrankendepot. Londerzeel associeerde ik altijd met Gerard Walschap (de schrijver is er geboren), maar het zal me voortaan - ik vrees helaas voorgoed - alleen nog doen denken aan dat tv-spelletje, waarin ik de schertsfunctie van eenmansjury had opgenomen. Trivia hebben het overgenomen van de schone letteren. Ziedaar onze postmoderne tijd in al zijn concreetheid.
De opnamen begonnen eind augustus, twee afleveringen per avond, twee, drie keer per week. Ach, een mens kan toch niet elke avond gaan biljarten, dus waarom niet even daar de jury gaan uithangen. Zo halverwege de opnamen volgde wel even een dipje in het enthousiasme, maar dat schijnt normaal te zijn bij zulke lange reeksen, toch 32 afleveringen in totaal. Snel naderde 8 oktober, daarna kon ik weer gaan biljarten.
Tot het dan zo ver was en er een leegte intrad. Want biljarten doe ik natuurlijk niet echt. Dat de uitzendingen liepen tot gisteren, rekte het nog een beetje. Want eigenlijk, als ik eerlijk ben, het was best prettig om doen. Al was het maar omdat er met de presentator Erik Van Looy en de eindredacteur Sam De Graeve tussen alle ernst van het tv-maken in - en tv is een geweldige machine - voldoende te lachen viel.
De hele ploeg, ruim vijftig mensen, draaide gesmeerd, liet zich nooit overmannen door zenuwtoestanden en omringde de bij momenten wat slome jury altijd met veel begrip. Kapsones en vedettencultus heb ik in Londerzeel nooit gemerkt. Jossy mat me fraaie pakken en blitse hemden aan en bij het afschminken zorgden de make-up-meisjes Wendie en Heidi weleens voor een kleine gezichtsmassage. Waarover kan ik te klagen hebben?
JA, over de kandidaten in de quiz. Daarover klagen was mijn job. Want zo'n titel als ,,de slimste mens ter wereld'' mankeert het niet aan pretentie. Dus was het zaak om daar een relativerende noot bij te plaatsen, daarbij voorwendend dat de enige echte slimste mens te zoeken viel in de juryzetel. Hopelijk verwart niemand mij met die enge macho-betweter daar. Het was een mooie gelegenheid om wat te stoeien met de clichés, karikaturen en vooroordelen waar ons dagelijks leven van vergeven is.
De al even relativerende variëteit aan onderwerpen - van Shakespeare tot het cultverschijnsel Eva Pauwels - bood daar evenzeer alle aanleiding toe. Iemand als Frank Raes zag daar niet de pret van in, maar die verging dan ook van de zenuwen. Zeer begrijpelijk. Maar er mocht dus al eens gelachen worden, waardoor de quiz de dingen wat draaglijker maakte. En zo was het ook bedoeld, tegen nodeloze zwaarte, gewichtigheid of valse ernst.
Wie het allemaal met een monkel over zich liet gaan, zoals Hugo Coveliers of Axl Peleman, kwam er des te sterker uit. Hoe dan ook kon niemand afgaan in de quiz, zelfs niet wie er bij de eerste deelname al uit ging. Niemand had de quiz tenslotte nodig om een diploma van slimmerik te halen. In de drie reeksen van De slimste mens liep het maar één keer fout - iemand die aan een totale black-out ten onder ging. Die aflevering is nooit uitgezonden.
Sjoemelen kon helaas niet
Het geheim van De slimste mens is dat de kandidaten in het volle leven moesten staan en dus over alle denkbare onderwerpen werden ondervraagd, van het verhevene tot het uitgesproken triviale. Daar kwam veel geluk bij kijken, al vormde dat geen garantie. Jos Geysels ging de mist in bij het opsommen van partijvoorzitters, Louis Tobback zag bij een vraag over vrouwelijke ministers Freya Van den Bossche over het hoofd. Niet uit onwetendheid, maar gewoon, tja, er niet opkomen, zoals het ons allemaal wel eens gebeurt. Guy Mortier wilde dan weer bewijzen dat hij alles weet over Elvis Presley en nam daar uit koppigheid zoveel tijd voor dat die vragenronde hem uiteindelijk amper winst opleverde.
Ja, nieuwkomers kregen soms een vraag uit hun eigen interessegebied cadeau, al bewijzen deze voorbeelden dat dit lang niet altijd in hun voordeel speelde. Om het maar ronduit te zeggen: sjoemelen kon helaas niet. Van vrijwel alle vragen viel niet te voorspellen wie ze te beantwoorden zou krijgen. De jury had natuurlijk haar favorieten en werd niet eens geacht onpartijdig te zijn. Maar helaas, het spel kreeg zijn verloop volgens een zelfs voor de redactie en de jury niet te bevroeden logica.
Nog veel moeilijker te voorspellen was de vraag: zouden de kijkers er wel pap van lusten? Het bleken er almaar meer te zijn. Erik Van Looy koesterde een kleine privé-wens: in de finale het miljoen halen. Als het voetballen maar geen roet in het eten zou strooien. Het was maandag al zo ver: 1,006 miljoen om precies te zijn.
Gisteren haalde Bert Kruismans dan de oppergaai binnen. Een komiek godbetert! Hij won na een bloedstollende finale tegen twee werknemers van Radio 1, de presentator Koen Fillet en de journaliste en grote revelatie Greet Op de Beeck. De prijs: een fake oorkonde, uitgereikt door de jury die daarbij een laatste sneer niet kon laten. Geen fonkelende auto kwam de studio binnengereden, een cheque bleef al evenzeer achterwege. Er kwam niet eens een mooi meisje een bos bloemen afgeven. Wat een afknapper voor de winnaar.
Word dan eens de slimste mens ter wereld.'

vrijdag 22 oktober 2004

Onze postmoderne tijd in al zijn concreetheid

Marc Reynebeau in ‘De slimste mens ter wereld’, ik kan niet anders dan het zielig vinden. Ziedaar een vooraanstaande en invloedrijke intellectueel; een gezaghebbend historicus die is gespecialiseerd in de recente Belgische geschiedenis, Congo en het Vlaams nationalisme; een cultuurredacteur die schrijft in een van de belangrijkste kranten van het land; een man die door zijn intelligentie en integriteit een machtspositie heeft verworven waarin hij, als hij dat zou willen, mensen kan kraken of maken. Hij mag voor mijn part meedoen aan spelletjes op tv, daar gaat het niet om. Iedereen doet wat hij niet laten kan, zolang hij zijn medemens maar geen nadeel berokkent. Vrijheid-blijheid, nietwaar? Moét kunnen, we zijn erg coulant in die zaken. Rik Torfs zat immers ook in dat spelletje, en die is behalve professor theologie tegenwoordig met zijn rad verwoorde standpunten tevens een gezaghebbend criticus van de katholieke kerk. En met Torfs heb ik geen probleem.
Daar gaat het dus niet over.
Waar het mij hier om te doen is, is dit: vandaag staat er een artikel van Marc Reynebeau in De Standaard. En, zegt Reynebeau zelf in wat je een soort van zelfrechtvaardiging zou kunnen noemen: stel dat ik voor mijn ontspanning zou gaan biljarten, dan zou daar toch geen haan naar kraaien? Neen, daar zou geen haan naar kraaien.
Wat mij intrigeert is dat ongemak, die monkelende gewrongenheid, die Reynebeau er blijkbaar toe beweegt om als serieuze cultuurredacteur in een serieuze krant een zelfrechtvaardiging te schrijven. ’t Was toch even onschuldig als een spelletje biljarten?
Nog afgezien van de vraag of ’s mans autoriteit bij het vellen van ernstige oordelen over de vaderlandse geschiedenis niet wordt aangetast door om de haverklap de paljas uit te hangen op radio en televisie (hetzelfde geldt eventueel voor Torfs bij het vellen van theologische oordelen), constateer ik hier enkel dit: een non-event als de finale van een televisiequiz waarin dan ook toevallig de journalist Marc Reynebeau optreedt als paljas, wordt, en niet alleen in De Standaard, uitvergroot tot een gebeurtenis van nationaal belang. Met als achterliggende redenering uiteraard de kijkcijfers: één miljoen mensen hebben gekeken, dus hééft het nationaal belang. En de journalist Marc Reynebeau neemt er niet alleen aan deel, hij moet er ook nog – monkelend en op zijn stoel van schaamte en ongemak heen en weer schuivend – over rapporteren in zijn serieuze krant. Waardoor zijn gezag als intellectueel natuurlijk een tweede keer wordt aangetast. Want hij schrijft uiteraard niet zoals een intellectueel over die quiz zou horen te schrijven, met kritische distantie, gezonde argwaan en een nuchter oordeel (zoals hier dus gebeurt), maar wel om zijn broodheren te dienen: schrijven over iets wat hoge kijkcijfers genereerde zal wel hoge krantenverkoopcijfers genereren, zo luidt de nauwelijks verholen redenering. Het pijnlijke is natuurlijk dat het laatste restantje intellectueel verantwoordelijkheidsgevoel bij Reynebeau aanleiding geeft tot een zeer goed tussen de regels leesbare gêne. Waarvan akte: er is nog hoop.
Ja, ‘onze postmoderne tijd in al zijn concreetheid’: in Marc Reynebeau's mond klinkt het wel erg cynisch.

Een glinsterende sluier

Ik weet dat het strikt genomen niet past in de (ongeschreven) conventies met betrekking tot het blog-genre, maar om redenen die in ‘Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (0)’ zijn vermeld, laat ik hier mijn essay over Sur la lecture van Marcel Proust volgen, zoals het ergens in 1998 is verschenen in Dietsche Warande & Belfort. Als u het te academisch vindt, dan slaat u het maar over. (Dat geldt trouwens voor alle posts, hier, dat u ze mag overslaan – en dat is dan weer wél conform de blog-conventies.)

‘Het universum kreeg in mijn ogen plotseling weer een oneindige waarde, en mijn bewondering voor Ruskin gaf zo’n belang aan de dingen die hij me leerde liefhebben dat het was alsof ze met iets kostbaarders dan het leven zelf waren bezield.’
Dat schreef Marcel Proust in een terugblik op zijn passie voor de ‘godsdienst der Schoonheid’ van de Engelse kunstfilosoof en cultuurcriticus John Ruskin. Die passie had vijf jaar geduurd en was zo ingrijpend dat Prousts latere werkzaamheden - en niet in het minst zijn Recherche - er grondig door beïnvloed werden. Een goed begrip van Proust is dan ook niet mogelijk zonder kennis te nemen van zijn verhouding tot het werk van Ruskin.
Maar dat is hier niet mijn onderwerp. Het is de hierboven geciteerde uitspraak die mij in hoge mate interesseert. Misschien kan ik hier iets aan het licht brengen over die ‘oneindige waarde’ die het universum in Prousts ogen ‘plotseling’ weer kreeg. Ik doe dat aan de hand van een korte tekst die Proust in 1905 schreef als inleiding op zijn vertaling van Ruskins Sesame and Lilies. Die inleiding gaf hij de titel Sur la lecture. In 1919 verscheen de tekst nogmaals, zij het in licht gewijzigde vorm, onder de titel Journées de lecture, in de bundel Pastiches et Mélanges. Op dat ogenblik is Proust al volop bezig met zijn Recherche.(1)
Over het lezen is een uitermate boeiende, maar ook complexe tekst. Af en toe bekroop mij de indruk dat die complexiteit wellicht verband houdt met de moeilijkheid, misschien wel de onmogelijkheid, om die intuïtief aangevoelde ‘waarheid’ precies te verwoorden. Misschien heeft die moeilijkheid, of onmogelijkheid, te maken met het feit dat een volledige omschrijving van die ‘waarheid’ die ‘waarheid’ meteen ook zou vernietigen...
Proust zou Proust niet zijn als hij niet ook deze inleiding op Ruskins Sesame and Lilies met een jeugdherinnering zou beginnen - én met een mooie eerste zin: ‘Misschien hebben wij geen dagen van onze kindertijd zo volledig beleefd als die waaraan wij voorbij dachten te gaan zonder ze te beleven, maar die wij doorbrachten met een lievelingsboek.’(2) Al meteen geeft Proust (een deel van) zijn ‘waarheid’ prijs: de meest intense en aangenaamste ervaringen zijn de onbedoelde. Hij voert aan dat wat wij ons herinneren van dat lievelingsboek helemaal niet de inhoud is, of het verhaal, maar de omstandigheden waarin wij het hebben gelezen. Die hebben zich als het ware op de ervaring van het lezen geënt: ‘de hinderlijke bij of zonnestraal waardoor we wel even op moesten kijken of gaan verzitten’, het belletje voor het avondeten, kortom alles wat buiten het aandachtsveld de activiteit van het lezen begeleidde of, met andere woorden, het soort triviale dingen die allemaal samen die onbestemde sfeer vormen die als het ware haar aangenaamheid op onze herinnering aan die verre lectuur afstralen. In Le temps retrouvé staat het zo: ‘Tel nom lu dans un livre autrefois, contient entre ses syllabes le vent rapide et le soleil brillant qu’il faisait quand nous le lisions.’(3) Opmerkelijk is wel dat ook het hinderlijke (de bij, de zonnestraal) tot aangenaamheid kan worden getransformeerd.
Wat verderop in zijn betoog geeft Proust een omstandige beschrijving van de slaapkamer die hij betrok tijdens de vakanties bij zijn oudtante (en waar hij ‘s avonds laat het leesverbod poogde te omzeilen). De voorwerpen in die kamer ademen een sfeer die ongeveer diametraal tegenover de door William Morris voorgeschreven koppeling tussen schoonheid en nut staat: ze zijn stuk voor stuk zo goed als onbruikbaar en in elk geval moeilijk te hanteren. Toch spreekt Proust er met grote waardering over. Hij huldigt de opvatting dat de esthetische waarde van die voorwerpen nu net ligt in de onmogelijkheid om ze tot hun functionaliteit te herleiden. ‘Gemeten naar de grondbeginselen van deze [Morris’] esthetiek was mijn kamer helemaal niet mooi, want ze stond vol dingen die nergens voor dienden, en die wat ergens voor diende zo preuts verborgen dat het gebruik ervan uiterst moeilijk werd gemaakt. Maar juist aan die dingen die er niet voor mijn gemak waren, maar voor hun eigen genoegen gekomen leken te zijn, had mijn kamer haar schoonheid te danken.’ En wat verderop luidt het: ‘Zij vulden mijn kamer met een zwijgzaam en veelsoortig leven, met een mysterie waarbij mijn persoon zich zowel verloren als bekoord voelde...’
Over dat ‘zowel verloren als bekoord’ moet ik het straks nog hebben. Laat mij beginnen met die ‘veelsoortigheid’. Een mooi voorwerp is, in Prousts opvatting, niet ééndimensionaal. Andere ‘betekenissen’ hechten zich er aan vast, en het is in de relatie tussen die verschillende betekenissen dat de esthetische ervaring huist. Die ‘veelsoortigheid’ komt neer op een uitbreiding, een vermeerdering - denk aan de in het begin van dit stuk geciteerde opmerking ‘dat het universum een oneindige waarde kreeg’.
Zoals de aangename herinnering aan het als kind lezen van een lievelingsboek in het domein van de oudtante niet zozeer door het gelezene wordt veroorzaakt dan wel door de omstandigheden waarin dat lezen zich heeft afgespeeld, zo krijgen ook de voorwerpen een surplus door de connotaties die zich erop afzetten - waardoor het aangenaam wordt ze te herinneren. Een voorbeeld. In Prousts slaapkamer bij zijn oudtante hangt ook ‘een soort gravure, voorstellende prins Eugène, ijzingwekkend en mooi in zijn huzarenpak’. Niet een conventioneel-mooie foto van De lente van Botticelli - die door Morris bij wijze van ‘concessie aan de onnutte schoonheid’ nog net toegelaten zou worden als aankleding van interieurs - maar een banale reproductie van dertien in een dozijn. En waarom vindt Proust die mooier? Omdat de gravure bij hem de herinnering oproept aan die keer dat hij eenzelfde afbeelding heeft gezien ‘op een nacht in een oorverdovend lawaai van locomotieven en hagelbuien, nog steeds ijzingwekkend en mooi, op de deur van een stationsbuffet (...), waar hij diende als reclame voor een bepaald soort biscuits’. Ook hier, net als bij het lezen in de tuin, bepaalt een triviale context de esthetische ervaring. (Voorlopig nog tussen haakjes: Proust voegt aan zijn beschrijving van de gravure toe: ‘toen bekommerde ik mij niet om zijn herkomst’.)
Het moge duidelijk zijn dat Proust de esthetische ervaring niet situeert in een object, maar in zijn relatie tot een ander object (dat dan wellicht meestal een herinnering is, of een gevoel dat aan die herinnering verbonden is).
In Le temps retrouvé, het sluitstuk van de Recherche, staat met betrekking tot deze problematiek een uitermate interessante passage.(4) Ik citeer daaruit enkele zinnen.(5)
‘...de waarheid begint pas op het moment waarop de schrijver twee verschillende voorwerpen neemt, hun verband vaststelt (...) en ze in de noodzakelijke ringen van een mooie stijl sluit; zelfs wanneer hij (...) een aan twee gewaarwordingen gemeenschappelijke eigenschap samenbrengend, hun gemeenschappelijke essentie vrijmaakt’. In diezelfde passus merkt Proust op dat ‘de schoonheid van iets alleen in iets anders’ te kennen is. En hij besluit: ‘Le rapport peut être peu intéressant, les objets médiocres, le style mauvais, mais tant qu’il n’y a pas eu cela, il n’y a rien.’
Afgezien van de expliciete verwijzing naar het eventueel triviale karakter van de voorwerpen die aanleiding kunnen geven tot een esthetische ervaring - en die als zodanig hemelsbreed afwijken van het voorgeschreven, conventionele ideaal zoals dat wordt aangehangen door snobisten, functionalisten of gewoon door nitwits die niet verder geraken dan het bewonderen van kitsch, lijkt me de clou van de zaak dat deze verbanden - en welbeschouwd is de hele Recherche een (paradoxale) poging om die verbanden te ontrafelen - niet het voorwerp kan zijn van een ‘bewust’ rationeel onderzoek: de kunst bij Proust is immers een poging tot herschepping van een ‘wereld die ontoegankelijk is voor het bewuste intellect’. Die poging kán niet anders dan paradoxaal zijn.
Het gaat in kunst inderdaad om een ‘inwendige waarheid’, niet om een ‘uitwendige’ die aanwijsbaar is en bijvoorbeeld in archieven kan worden opgespoord of in boeken teruggevonden. De ‘temps perdu’ is niet een met historische methodes te reconstrueren verleden. Gegeven de onmogelijkheid tot expliciteren en het gevaar van vernietiging van de ‘waarheid’ door het tóch te proberen, zou men kunnen stellen dat de esthetische ervaring een aangelegenheid is van het onbewuste intellect, omdat het er nu net op aan komt bepaalde dingen niet bewust te wíllen zien.
Herinner u de hierboven tussen haakjes geplaatste toevoeging van Proust na zijn beschrijving van de gravure die zijn slaapkamer siert: ‘toen bekommerde ik mij niet om zijn herkomst’. Het komt er blijkbaar op aan de triviale herkomst van een bepaalde herinnering, die zich op een of ander voorwerp heeft vastgepind, niet te thematiseren - op gevaar af de esthetische ervaring die door dat voorwerp wordt teweeggebracht, te vernietigen. Voorwaar, het werk van de schrijver is - zo bekeken, en Proust zal zich daar zeker van bewust zijn geweest - een paradoxale onderneming!
Na enkele uitweidingen (over onder meer het park van zijn oudtante, over Ruskin en over de beperkingen van de rol van het lezen ‘in ons geestesleven’), uitweidingen die stuk voor stuk al even boeiend zijn maar die ik hier noodgedwongen onbesproken laat, komt Proust in Over het lezen tot enkele inzichten die de moeilijke materie die ik tot hiertoe heb proberen uit te leggen alsnog verduidelijken.
Het lezen is altijd een hoogst individuele aangelegenheid. Immers, het is alleen in de geest van de individuele lezer dat de externe omstandigheden zich aan het gelezene koppelen en zo een esthetische ervaring kunnen opwekken. Dat laat Proust toe te stellen dat ‘onze wijsheid begint waar die van de schrijver ophoudt, en wij zouden willen dat hij ons antwoorden gaf, waar hij ons niet meer dan verlangens geven kan’. In wat wij lezen stuiten wij altijd op een zekere oppervlakkigheid. Maar daar ligt precies die hele spanning die het lezen tot zo’n groot avontuur maakt. ‘Die verschijning waarmee [schrijvers] ons bekoren en teleurstellen en waar wij achter zouden willen kijken, is juist de essentie van dat op een bepaalde manier dikte missende iets...’(6) Het boek dat wij lezen wekt in ons de illusie dat wij op een ‘uitwendige’ waarheid zullen stuiten die tastbaar en thematiseerbaar is en in zekere zin voor het grijpen ligt, terwijl precies de waarheid die wij zoeken esthetisch is, of ‘inwendig’, en zich dus aan onze blik onttrekt. Het gaat om ‘een mysterie’ waarbij wij ons ‘zowel verloren als bekoord’ voelen. Vandaar: ‘Van schrijver zowel als kunstenaar leidt de uiterste inspanning slechts tot het gedeeltelijk oplichten van de sluier van lelijkheid en onbeduidendheid die ons ten aanzien van de wereld onverschillig laat.’
Hier biedt de Nederlandse vertaling een - onverwacht - surplus. ‘Oplichten’ staat er, en dat kan inderdaad op twee manieren worden gelezen. (In tegenstelling tot het Franse soulever.) Gaat het om het eventjes optillen of wegschuiven van de sluier die de veronderstelde achterliggende waarheid bedekt, zodat wij daar een blik op kunnen werpen? Of gaat het om een soort van schittering, een tijdelijke glans die door die sluier wordt prijsgegeven en die ons verzoent met de op zich, zonder esthetische genoegdoening, weinig aanlokkelijke gedachte dat er zich onder die sluier misschien wel helemaal niets bevindt en dat de wereld inderdaad lelijk en onbeduidend is en dus op niets anders dan onze onverschilligheid aanspraak kan maken?
Ik weet het niet zeker (ik zei het al, Prousts Sur la lecture is niet bepaald een gemakkelijke tekst) maar ik heb zo het vermoeden dat, in weerwil van het niet-dubbelzinnige van het Franse soulever, Proust inderdaad de tweede mogelijkheid voor ogen had. Vandaar misschien dat hij, ook in Sur la lecture, waarschuwt voor een ‘fetisjistische’ lectuur, een lectuur met name die geen oog heeft voor de hier uitgelegde esthetische spanning en die op zoek gaat naar tastbare, thematiseerbare waarheden, die dan kunnen worden opgeklopt tot de essentie van de tekst in kwestie of aanleiding geven tot exuberante gedragingen als bijvoorbeeld literair toerisme, een uitermate bizarre activiteit waarbij de lezer van fictie - stel je voor! - honderden kilometers aflegt om de échte plaatsen en voorwerpen die aanleiding hebben gegeven tot de teksten die hem hebben aangesproken, met eigen ogen te aanschouwen. Denk aan de madeleinekoekjes die worden gebakken in Illiers-Combray (vóór 1971 gewoon Illiers, maar sindsdien mét de naar Proust verwijzende toevoeging, precies om dat literair toerisme aan te moedigen), of, om eens een andere schrijver te noemen, aan de papegaai van Flaubert.
Natuurlijk, u raadt het al, een dergelijke fetisjizering is niet te vermijden. Wij staan nu eenmaal niet graag stil bij de mogelijkheid dat achter de tijdelijke glans die de schrijver met zijn briljante stijl over de sluierachtige oppervlakte (of de oppervlakkige sluier) der door hem beschreven dingen heeft geworpen, helemaal niets schuil gaat. En daarom tasten we naar tastbaarheden, ook al zijn die vermeend. Of thematiseren we een wondermooie tekst als Over het lezen, terwijl het uiteraard veel beter is om bescheiden te blijven en zich te beperken tot een eenvoudige lectuur ervan, de les indachtig die Proust ons aan het begin van zijn uiteenzetting meegeeft: dat wat niet expliciet onder de aandacht wordt gebracht, ons het beste bijblijft. Maar misschien schuilt ook daarin een groot deel van het esthetisch genoegen: in de spanning die bestaat tussen het niet-expliciteerbare ‘mysterie’ en de altijd aanwezige mogelijkheid tot ontluistering (ontsluiering). Je wilt nu eenmaal weten hoe ver je kan gaan - of bijvoorbeeld die gravure nog even mooi zal zijn nadat je je heb gerealiseerd dat ze in verband kan worden gebracht met een onnozele koekendoos. Zoveel is zeker: de ‘waarheid’ waar Proust het over heeft, heeft (minstens) twee eigenschappen. Enerzijds onttrekt ze zich aan thematisering - in die mate zelfs dat er enige twijfel kan ontstaan of ze wel degelijk bestaat. Anderzijds zou het wel eens kunnen dat een te langdurige (te expliciete) aanblik ervan tot verblinding leidt.
Ik wens u bij uw lectuur van Sur la lecture veel esthetisch genoegen. Misschien komt u dan, net als ikzelf, tot de - volstrekt nutteloze - vaststelling dat die tekst bezield is ‘met iets kostbaarders dan het leven zelf’.

(1)Ik maakte gebruik van de uitgave Journées de lecture, collection 10/18 n° 2399, Paris, 1993, en van de Nederlandse vertaling door Tony Volger: Over het lezen, Groningen, Historische Uitgeverij, 1993. Ook nuttig was de origineel opgevatte studie van Alain de Botton, Hoe Proust je leven kan veranderen, en meerbepaald daarin deze stelling: ‘als we werkelijk een hommage aan Proust willen brengen moeten we door zijn ogen naar onze wereld kijken en niet door onze ogen naar zijn wereld.’
(2) ‘Il n’y a peut-être pas de jours de notre enfance que nous ayons si pleinement vécus que ceux que nous avons cru laisser sans les vivre, ceux que nous avons passés avec un livre préféré.’
(3) In het derde deel van de Pléiade-editie van de Recherche (1954), p. 885
(4) In het derde deel van de Pléiade-editie van 1954, p. 889-890.
(5) In de vertaling van Tony Volger, die een ruimer fragment uit Le temps retrouvé op Over het lezen laat volgen.
(6) ‘...cette chose en quelque sorte sans épaisseur...’


Uit het nieuws

Als iedereen zou leven zoals wij, West-Europeanen en Amerikanen, leven, dan zouden er drie planeten nodig zijn om aan de jaarlijkse behoefte aan natuurlijke hulpbronnen tegemoet te komen. De bestanden van alle gewervelde diersoorten zijn de afgelopen dertig jaar met dertig procent gedaald. Voor de zoetwaterdiersoorten is dat vijftig procent. De afgelopen veertig jaar is de ‘energie-voetafdruk’ globaal met factor zeven toegenomen. Rond 2040 komt er dan eindelijk een knik in de groei van de ‘ecologische voetafdruk’, maar wat die knik precies zal veroorzaken is nog niet duidelijk. De stop van de bevolkingsaanwas – door toedoen van welke factoren? –, of gewoon het feit dat bepaalde bronnen zullen uitgeput zijn? (De ‘ecologische voetafdruk’ is ‘een maateenheid van ecologische duurzaamheid. Hij geeft weer hoeveel druk onze levensstijl legt op de natuurlijke rijkdommen van de aarde. Het is een maat voor de oppervlakte aan land en water die mensen nodig hebben om in hun consumptie van energie, goederen, infrastructuur en voedsel te voorzien en om hun afval kwijt te geraken.’) Niet dat ik uw ochtend wil bezwaren, maar dat lijkt me geen voldoende argument om u er níet op te wijzen dat u op de website van het wwf het volledige ‘Living Planet Report 2004’ kan raadplegen. ‘Redelijk alarmerend’, aldus de journalist van dienst op De Standaard Online, waar het rapport wordt samengevat.

donderdag 21 oktober 2004

Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (0)

Wat de Ventoux is voor de fietser en de Everest voor de alpinist, het Louvre voor de schilder en ‘Die Kunst der Fuge’ voor de melomaan, de vrouw voor een heteroseksuele man en een Saab (model jaren zestig) voor een chauffeur…, dat zijn Joyce en Proust voor de lezer.
Ik heb Joyce, en dan bedoel ik meerbepaald Ulysses, eindelijk, na twintig jaar knauwen en knabbelen, achter de kiezen (zie 13 augustus 2004) en nu zou ik logischerwijs, als lezer, eindelijk ook eens mijn tanden in A la recherche du temps perdu moeten zetten. Maar omdat ik niet zoveel tijd meer te besteden heb en intussen het lezen mij niet meer zo goed vergaat – ik bedoel dat ik niet meer zo’n grote brokken aankan en dat ik er ook niet meer zoveel tijd voor kan opbrengen – moet ik misschien een andere strategie toepassen om tot Proust te komen.
Per slot van rekening heb ik die Recherche hier ook tweemaal integraal in huis: in de – nog driedelige, nu zijn het er vier – Pleiade-editie die ik bijna dag op dag tien jaar geleden voor 800 frank per deel (€ 20) in een Brussels antiquariaat aanschafte (‘Ce volume, le centième de la “Bibliothèque de la Pléiade” publiée aux Éditions Gallimard, a été achevé d’imprimer sur bible bolloré le dix-huit février mil neuf cent soixante-six sur les presses de l’imprimerie Sainte-Catherine, à Bruges.’), en in de zevendelige, recent in een kartonnen doos verzamelde ‘zwarte’ editie bij De Bezige Bij, in de vertaling die grotendeels door Thérèse Cornips is vervaardigd, haar levenswerk.
Ik heb de ‘Verloren tijd’ al twee keer omcirkelend benaderd: ik las en herlas Combray, het eerste deel van het eerste boek. Ik had twee keer de stellige indruk met een absoluut meesterwerk te doen te hebben, maar blijkbaar bleef het ontzag voor de omvang van het hele werk toch groter dan de moed die ik door mijn esthetische genoegdoening had verzameld. De tweede keer overigens dat ik Combray las, deed ik dat parallel in het Nederlands en in het Frans, zodat ik die tekst eigenlijk al drie keer gelezen heb.
En dan heb ik hier en daar nog een fragment uit de Recherche gelezen, onder meer een door Tony Volger vertaald fragment uit Le Temps retrouvé, dat in 1993 samen met het essay van Proust ‘Over het lezen’ – en onder die titel – verscheen bij de Historische Uitgeverij. Het was een boekje dat mij indertijd in die mate inspireerde dat ik er het essay ‘Een glinsterende sluier’ over schreef (dat ooit, ik vermoed in de jaargang 1998, verscheen in Dietsche Warande & Belfort en dat ik hier maar eens herneem omdat u dat tijdschrift wellicht niet bij de hand hebt, en ook bij wijze van adelbrief ter staving van de plannen die ik hieronder ontvouw).
Ik ken mensen die een jaar van hun leven niets anders lezen dan de Recherche, om dan toch uiteindelijk zeker één keer die berg beklommen te hebben, die vrouw bezeten, die oldtimer gereden. Ik kan dat er niet voor opbrengen, het leven is kort en er zijn te veel boeken.
Maar wat ik wel kan doen is het volgende, gegeven ook de in mijn Proust-lectuur tot dusver opgedane ervaring dat (1) het smaken van elke zin afzonderlijk een groter genoegen verschaft dan de grote verhaallijn, die zo’n brede spagaat maakt dat van ieder normaal mens de broek wel móet scheuren, en dat (2) er een interessante spanning bestaat tussen het quasi onmogelijk naar hedendaags Nederlands over te brengen Frans en… het hedendaagse Nederlands, dat dus – u voelt mij komen – níet het Nederlands is dat Cornips hanteert. Ik kan dus met andere woorden de Recherche zin per zin benaderen, in plaats van op z’n geheel, en: waarom zou ik dat niet alleen als lezer doen maar ook als vertaler…?
Omdat geen zinnig mens, behalve Thérèse Cornips natuurlijk, waar ik voor het overige nooit nog iets van heb vernomen, iets dergelijks op een ernstige en voldragen manier kan ondernemen, wil ik hier deze Proust-benadering als een spel voorstellen. En als u dat wilt, mag u het spel meespelen.
Hier volgen de spelregels.
Er zijn drie Pleiade-delen. Ik neem eerst deel I, dan deel II, dan deel III. Ik sla deel I open op een willekeurige bladzijde en duid, zonder te kijken, met mijn vinger een plaats aan op die bladzijde. Dat is de zin, en die moet ik vertalen. Ik vertaal de zin, zo goed en zo kwaad als mogelijk. Ik mag daarbij uiteraard gebruikmaken van woordenboeken en naslagwerken, maar níet van de bestaande vertaling. Wanneer ik denk dat mijn vertaling af is, zoek ik de zin op in de black box met de Nederlandse vertaling en schrijf die onder mijn vertaling.
Ik verbind mij ertoe om geen veranderingen meer aan te brengen in mijn vertaling – behalve dan natuurlijk als ik mij onsterfelijk belachelijk dreig te maken. Ik moet mijzelf ook niet al te kwetsbaar opstellen. Per slot van rekening wordt zo’n literaire vertaler ook altijd nog gedekt door een eindredacteur. En wellicht doet hij of, zoals in dit geval, zij bij het vertalen ook een beroep op bestaande vertalingen, in de eigen taal of in andere talen. Dat is dan weer een voorsprong die ik niet heb. Nog een handicap is dat Cornips uiteraard vertaalt vanuit het geheel, en dus al het al vertaalde in de vertaling van zin nummer zoveel kan laten meespelen. Voor mij staat die zin op zichzelf – en dus zijn fouten en inconsequenties die worden veroorzaakt door onvoldoende voorkennis van het geheel in mijn zin-per-zin-spelletje onvermijdelijk.
De drie zinnen samen – het originele Frans, mijn vertaling en de bestaande vertaling – vormen één bijdrage aan dit logboek en worden als dusdanig aan uw oordeel en divertissement onderworpen. Voor de volgende bijdrage neem ik deel II onderhanden, dan deel III, en vervolgens weer deel I, enzovoort.
Wat is nu de bedoeling van dit spelletje? Eerst en vooral om mij, en eventueel u, te amuseren en, wie weet, alsnog tot de lectuur van Proust zelf aan te zetten. Mij verschaft het daarenboven ook het geruststellende gevoel dat die dure boeken hier niet helemaal ongelezen liggen te beschimmelen. Maar er steekt ook een ambitie achter. Ik heb mij namelijk altijd afgevraagd waarom ik nooit door die Nederlandse vertaling ben geráákt. Dat kan toch niet aan Proust liggen? Ik heb het antwoord op deze vraag gekregen via de nieuwe Ulysses-vertaling van Paul Claes en Mon Nys. Dáár geraakte ik wel door, waar ik vele jaren lang in de vertaling van John Vandenbergh was blijven steken. Dus had het niets met Joyce te maken, wel alles met zijn vertalers. Welnu, precies zoiets moet er, denk ik, aan de hand zijn met de Nederlandse vertaling van de Recherche. Ik maak mij sterk dat Proust wél leesbaar moet zijn in het Nederlands, maar dat er dan wel eerst een beter bekkende vertaling moet gemaakt worden.
Niet dat ik dat van plan ben, ik wil alleen aantonen dat het moet mógelijk zijn.
Vanaf nu kunt u zich dus onder het kopje ‘Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (#)’ verwachten aan:
1. de door mijn door het lot gestuurde vinger aangewezen zin in het Frans (met de vindplaats: I, II of III en daarin de bladzijde);
2. mijn vertaling;
3. de bestaande vertaling (met de vindplaats: I tot VII en daarin de bladzijde).
Ik sluit natuurlijk niet uit dat ik na verloop van tijd moet toegeven dat Proust echt wel onleesbaar is in het Nederlands… En voor mij als vertaler misschien te hoog gegrepen. We zien wel wat het geeft.

Maar eerst geef ik nog dat essay mee over ‘Sur la lecture’. Morgen of zo, anders wordt het te veel voor Corneel. En vanaf volgende week start ik dan met de eerste bijdrage. Er werd proefgedraaid en ik kan u op basis van die ervaring nu al verklappen dat het niet evident is.

woensdag 20 oktober 2004

Een sprookje in Charleville-Mézières

(op basis van wat ik vanmiddag hoorde in het Radio 1-programma ‘Neon’)
Een jonge Amerikaanse vrouw verzeilt op een regenachtige dag in oktober in het zo al grijze Charleville-Mézières, een vergeten stadje in de Franse Ardennen, op een boogscheut van het verregende, grijze België en zeer ver van de roodgetinte wijngaarden in het Westen, de heldere vrieskou op de meer dan tweeduizend meter hoge, nog groene Alpenweiden en de laatste hemelsblauwe zomerdagen aan de mediterrane kust.
Zij is niet toevallig hier, zij is speciaal hierheen gereisd om het Musée Arthur Rimbaud te bezoeken. Zij heeft iets met de dichter, die hier, in dit van God verlaten gat, geboren is.
119 jaar geleden was dat, we schrijven 1974.
‘Ik was daar wellicht de enige Amerikaan op dat ogenblik,’ zegt de vrouw nu, dertig jaar later. ‘Neen, ik was vast en zeker de enige Amerikaan in Charleville-Mézières.’ Zij spreekt de naam uit zoals Amerikanen dat doen, die enkele keer dat ze het over Charleville-Mézières hebben. (In welke andere context dan een Rimbaud-context zou dat ooit gebeuren?)
De vrouw staat op de drempel van het Musée Arthur Rimbaud. In de druilerige oktoberregen. Het Musée Arthur Rimbaud is gesloten. Voor de hele maand oktober, daar is niets aan te doen.
De Amerikaanse vrouw, Patti Smith heet ze, legt zich daar niet bij neer. Zij is niet helemaal van Amerika hierheen gekomen om tegen een gesloten museumdeur aan te kijken. En dus vermurwt zij de oude museumwachter. ‘Ik moet heel erg pathetisch zijn overgekomen,’ zegt zij nu in de microfoon. Patti Smith mag de hele dag, helemaal alleen, in het museum blijven. Bij de parafernalia van haar favoriete dichter. Zij heeft zelfs de tijd om een tekening te maken.
Die tekening – en dat is het happy end van dit sprookje over de vermurwbaarheid van een museumwachter en een passie voor een dichter die een dichteres een wereldreis doet maken naar een druilerig Ardennen-stadje om zich daar níet te laten ontmoedigen door een gesloten museumdeur –, die tekening dus hangt nu in het Musée Arthur Rimbaud.

Mijn eigen namen (5)

ABBA
Wanneer was het, 1974?, toen die cascade van klanken over ons heen klaterde, toen dat frisse, onbezoedelde, Scandinavische-gletsjergeluid plots vrijkwam, toen dat up-tempo in nauwelijks drie minuutjes 34 eeuwen muffe Eurosongfestival-traditie wegvaagde…
Waterloo, een waterval…
Die onbezorgde, enthousiaste, onweerstaanbare klanken met de allure van wat later ‘we-gaan-ervoor’ is gaan heten, zijn me altijd bijgebleven. Dat ene lied bevatte – zo besef ik nu – de kwintessens van de onbekommerde soundtrack van mijn jonge jaren. Commerciële rommel was het, laten we wel wezen. En wat waren we blij toen amper twee jaar later de punk, die in zwart gescheurd leer en rinkelende kettingen gehulde knokploeg, dat hele schijnheilige geldgewin uit het Noorden definitief uit de klatergouden tempel van onze culturele voorkeuren ranselde…
En dan begon het grote transformeren. Abba was eerst onweerstaanbaar, dan cultureel niet-correct, dan een beetje vergeten; vervolgens werd de groep, na te zijn opgeraapt door in spiegelpaleizen van spiegelende ironieën en dubbelspiegelende ironieën vertoevende dragqueens, op de postmoderne piëdestal van de camp-adoratie geplaatst, en nu mag je gewoon weer zeggen dat je Abba echt wel goed vindt… Kijk, hier heb ik een cd’tje met hun Greatest Hits: tof, hé? Ach, geef het maar toe, als je ze nog eens op de radio hoort met ‘Fernando’ (een warme zomeravond op straat, medio jaren zeventig, een van de pittige buurmeisjes waar je zo’n beetje verliefd op was had al zo’n prehistorische Philips-cassettespeler) of ‘Chiquitita’ of ‘The Winner Takes It All’, dan zet je ‘m luider, en niet stiller, zoals je zou doen met de Sex Pistols – áls die al eens op de radiozender zouden komen waar jij intussen naar luistert.
Abba is jong gebleven, en jij bent oud geworden… Dát is wat je gemeen hebt met Johnny Rotten, en waarin je verschilt met Björn en Agneta en hoe heten die twee anderen ook alweer die waarschijnlijk ook wel op de een of andere manier dankzij Zweedse gezondheidspilletjes en saunasessies over de eeuwige jeugd beschikken…
Abba is, spijts die hele dertigjarige geschiedenis van wisselvallige percepties, als een onaantastbare rots in een zee van immer veranderende smaakjes, modes en voorkeuren. Hun muziek is even standvastig als kitsch maar standvastig kan zijn.

dinsdag 19 oktober 2004

Encanailleren of infiltreren?

Ik heb een hekel aan zogenaamde intellectuelen of cultuurcritici of mediawatchers – whatever you call them – die de ernstigste dingen op een lachertje afhaspelen in allerlei onnozele programma’s en quizzen en spelletjes. (‘Ik heb een hekel’ : ik druk mij beleefd uit.) De essentie van kritiek is dat ze van buitenaf hoort te gebeuren; wie zich voor wat zilverlingen encanailleert met datgene waarop hij kritiek uitoefent, is verbrand en voor het goede doel definitief onbruikbaar. (Het schrijnend gebrek aan mondige critici die zich níet laten opsluiten in academische cenakels omdat ze níet hoeven te hengelen naar een subsidietje of een beursje of een benoeminkje, is overigens maar één van de aspecten van het stille totalitarisme waaronder we vandaag gebukt gaan – en we zijn te verdoofd om het goed te beseffen.)
Maar goed, dat zijn zware woorden, en ik weet ondertussen ook wel dat ik die maar beter niet te vaak uit de kast haal. Wat ik hier wou zeggen is dat ik kort na twaalf uur ’s middags ondanks deze ‘zware’ bezwaren toch nog altijd met plezier luister naar twee ‘wetgevers’ in de zich ‘Het Vrije Westen’ noemende praatjesbarak op Radio 1: Kurt Van Eeghem en Patrick De Witte. Vooral die laatste blijft er in slagen om op min of meer autonome wijze van lattum te geven op bepaalde mistoestanden, bijvoorbeeld op – ik noem maar iets – het gegeven reclame, waarmee hij alvast een van de weinigen is die openlijk dat heilige huisje durft aan te vallen. Alleen daarom al blijf ik naar hem luisteren en vind ik dat vele anderen dat ook zouden moeten doen. Deze man draagt het hart op de juiste plaats en beschikt als weinig anderen in Vlaanderen over de gave des woords. Hij encanailleert zich weliswaar door zich onder de vleugels van het onbenullige wicht Fried’l – moeder de gans – Lesage te nestelen, maar ik heb de stellige indruk dat dat bij hem nog altijd een strategie is. Het is meer een infiltreren, een kwestie van bereik, een perfide spel van undercover ondermijnen van de gevestigde orde, als het ware.
Gisteren had ‘(pdw)’ het over de ‘belachelijke’ hang bij velen naar vroeger, dat het toen allemaal beter was, dat de mensen toen tenminste nog ’s avonds op een stoel op straat met elkaar zaten te lanterfanten – en meer van dat nostalgisch geouwehoer.
Waaraan ik mij ook al eens heb bezondigd.
Wat is er volgens (pdw) mis met die hang en dat geouwehoer? Dit. Dat diezelfde nostalgici op hun paard zitten als bij hen in de allochtone buurt de Turken precies datgene doen waar zij zo naar hunkeren: op straat lanterfanten en de parochie verleggen tot de zon allang achter de kim – waar zij eerst ‘ter’ genegen was – is verdwenen. Nostalgici die nu, ‘vandaag de dag’, veel liever de hele avond achter hun tv, of computer, enfin: achter een scherm ofte lichtbak hangen en die bijgevolg bij God niet zouden weten waarover ze een hele avond met hun buurman, gesteld dat ze die al kénnen, zouden moeten keuvelen… En als die buurman dan al een Turk zou zijn, hoe zou die nostalgicus hem dan moeten uitleggen waarom hij één van die vier Vlamingen is die uit verveling Blok stemt? Zou hij hem durven zeggen dat hij dat à la limite doet omdát hij zo misnoegd is over het feit dat er in zijn leven nu eenmaal zodanig weinig gebeurt dat hij wel niet anders dan nostalgicus kan zijn – behalve dan dat Ken uit het Huis is gewipt en dat Dorothy erin is geslaagd om op het verlaten eiland Bart te verleiden en dat Wendy Pieter-Jan de bons heeft gegeven, etcetera, enzovoort.
Nu, zo goed als (pdw) kan ik het niet verwoorden. U moet het ginds maar eens nalezen. Ik vind het alvast galant van hem dat hij voor zijn blog precies dezelfde lay-out heeft gekozen als ik hier.

Dienstmededeling

Hier volgt een uitnodiging.
Ik hou mij, als ‘Pascal Digital’, behalve met teksten ook met fotografie bezig. Sommigen onder u vonden al de weg naar mijn fotoblog. Maar er is nog iets anders. Elke dag maak ik een e-mail met in bijlage, in een wordbestand, een foto (een andere foto dan op de fotoblog). Onder die foto komt af en toe ook wel eens een onderschriftje. De foto’s worden ‘licht’ gemaakt, zodat er geen digitale opstoppingen ontstaan. Ik stuur de e-mail – gratis, uiteraard! – naar mijn abonnees. Dat zijn er op dit ogenblik 87. U kunt zich ook als abonnee inschrijven. Het volstaat uw e-mailadres en de vermelding dat u op deze dienstmededeling reageert te sturen naar pascaldigital@hotmail.com. Discretie is verzekerd (de e-mails worden BCC verstuurd). Uitschrijven kan natuurlijk ook te allen tijde.

maandag 18 oktober 2004

Mijn woordenboek (34)

AANSLAAN
Reclame wakkert het onveiligheidsgevoel aan. Dat zit zo. Er bestaat, althans in het Nederlands, een vreemde verwantschap tussen de woorden aanslaan en aanslag. Een product wordt op de markt gebracht en dan slaat het al dan niet aan. Dat het eerst moet slaan alvorens te verkopen duidt al op iets agressiefs. Er moet eerst een inbreuk worden gepleegd. Waarop? Op de gewoonte waarschijnlijk. Op het niet-aanwezig zijn van de behoefte aan dat product. Of, minder omzichtig geformuleerd, op het besef dat product níet nodig te hebben. Dat besef dient eerst te worden geslecht. Daartoe is een aanslag nodig. Dan pas kan het product in kwestie aanslaan. Een product dat moet aanslaan – en het kan ook een cultuurproduct zijn zoals een film of een deuntje of een boek – is een product dat uit zichzelf niet noodzakelijk is. Dit maakt het product al bij voorbaat verdacht.

zondag 17 oktober 2004

Mijn woordenboek (33)

AANSCHOUWEN
In de mystieke traditie, en ook in bepaalde filosofieën, wordt dit het opperste geluk genoemd: de aanschouwing van het Opperwezen. De visu Dei. Kwezels komen klaar, van de gedachte alleen al. Wijze mannen met lange witte baarden zweren er in alle onthechtheid bij. En ondertussen kijken ze dwars door jou heen: de idee is zo verblindend dat ze niets meer zien. God zien, het heeft mij altijd verwonderd. Ik kan mij er namelijk totaal niets bij voorstellen. Hoe kan het aanschouwen van het zogenaamde Volmaakte Opperwezen nu het opperste geluk zijn? En zelfs als ik er mij iets bij zou kunnen voorstellen, dan kan zo’n aanschouwing toch alleen maar betekenen dat de wereld, waarin ze kennelijk níet mogelijk is, vol tekorten en gebreken is. De visu Dei is maar een aantrekkelijk vooruitzicht in een gore, stinkende, blubberige smerigheid. In een wereld vol etterende, walmende, borrelende zweren. In een leven van uitzichtloze, hopeloze, eindeloze wanhoop en verveling.

vrijdag 15 oktober 2004

Een baarmoeder in de frituur

Gisterenavond op tv: een documentaire met spectaculaire beelden van wat zich allemaal in de baarmoeder afspeelt voor en na de ‘conceptie’. Het leek wel ruimtevaart: bij het binnendringen van de eicel werpt de winnaar-zaadcel zijn staart af, zoals een raket zijn zoveelste trap – ik moest meermaals denken aan de visionaire kracht van Kubricks 2001: A Space Odyssey. De documentaire bracht beelden van een helderheid en overtuigingskracht die ik nog nooit eerder had gezien. Wondermooi en tegelijk zéér bevreemdend. Ik zou op dit ogenblik niet graag zwanger zijn, zei ik nog tegen mijn vrouw. Wat kan er allemaal niet mislopen! Eigenlijk werd hier niets minder dan het mysterie van het leven in beeld gebracht: hoe die cellen zo precies wéten wat ze moeten doen, hoe ze elkaar weten te vinden in het vormen van grotere gehelen… Wat voor een gegevensuitwisseling en coördinatie zit daar achter?
Een kwarteeuw geleden zag ik ook zoiets. Toen was de cameratechnologie nog verre van zo gevorderd als nu, maar de geboden beelden waren daarom niet minder spectaculair. Eigenlijk waren ze veel spectaculairder: een minuscule camera werd op een sonde ‘ingebracht’ en filmde daar wat geen mens ooit had aanschouwd.
Ik zat toen niet thuis, zoals gisterenavond, maar kreeg de binnenbaarmoederlijke beelden op een wel erg onverwachte plaats te zien.
Ik was die avond naar het Gemeenteplein van Assebroek gefietst, om er aan het kraam onder de linde een portie frieten op te halen. Een puntzak, mét mayonaise: u kent dat wel, nietwaar? Tijdens het wachten viel er opeens een soort van gewijde, niet bij de plek passende stilte. Op het scherm van het kleine televisietoestelletje in de hoek van het kraam, ook zichtbaar voor de op de stoep aanschuivende klanten, drong juist, in onzeker zwart-wit, een zaadcel een eicel binnen. Een soort van gêne verspreidde zich in en voor het kraam: dit leek niet voor mensenogen bestemd. Toch niet voor ogen van mensen die frieten bakten c.q. kochten en op het punt stonden te verorberen. Maar er was toch ook een vorm van collectief ontzag, een onmiskenbare vreugde om wat daar werd getoond. Ei zo na werden de frieten vergeten: het vet begon al danig te pruttelen.
Het is toch ongelooflijk mooi, bracht de frituurvrouw nog uit. Ik kon dat alleen maar beamen.

Uit het nieuws

Wees maar zeker dat het van dit soort trivialiteiten zal afhangen: De Standaard. Van het feit dat één derde van de amfibieën wereldwijd aan het uitsterven is, zullen deze twee heren wel niet wakker liggen.

donderdag 14 oktober 2004

Uit het nieuws

‘(Belga) De driehoek Vlaanderen/Brussel, zuidelijk Nederland en het Ruhr-gebied heeft, samen met Noord-Italië en het noordoosten van China, het meest te lijden onder concentraties van stikstofdioxide. Dat staat donderdag in de krant De Morgen.
Vlaanderen behoort duidelijk tot de topdrie van de meest vervuilde regio's ter wereld. Dat blijkt uit een gedetailleerd beeld van de vervuiling door stikstofdioxide op onze planeet dat de Europese milieusatelliet Envisat voor de eerste keer heeft doorgestraald. De redenen zijn de grote bevolkingsdichtheid en de uitstoot veroorzaakt door menselijke activiteiten, zoals verkeer en industrie. Stikstofdioxide is verantwoordelijk voor long- en ademhalingsproblemen, astma en allergie. (ful)’ (bron: http://www.demorgen.be/telex/)

Mijn eigen namen (4)

AARSCHOT
Een nieuwjaarsdag, ergens voorin de jaren tachtig. We waren in De Knoet aan het nakaarten over de oudejaarviering van de avond ervoor – en dat ging alweer gepaard met een behoorlijke consumptie. Maar we moesten het toch enigszins gedeisd houden, want op de parkeerstrook voor het café stonden de twee auto’s waarmee we – we waren met zeven – de terugtocht dienden aan te vatten, toch een kilometer of honderd veertig. We waren in het café een beetje uit elkaar gedreven door de drukte, waardoor het optrommelen niet van een leien dakje liep. Maar uiteindelijk hadden we dan toch in onze R4’tjes plaatsgenomen. (Gammele R4’tjes, schreef ik bijna, maar dat zou een pleonasme zijn.) Een beetje vrolijk, een beetje moe. In de auto die ik bestuurde zaten twee passagiers. Toen we op de snelweg, zwaaiend en lachend, de auto met onze vrienden inhaalden, zagen we maar drie kopjes boven de raamrand uitsteken: ook een bestuurder met twee passagiers. Zes in totaal. Wat verderop haalden zij ons in: hetzelfde beeld. De ontbrekende man was G. Het was ons niet ontgaan dat hij wat moe was geweest – hij zou wel onder raamniveau zijn eerste roes van zich af aan het slapen zijn. Een dik uur later waren we thuis (we hadden afgesproken om gezamenlijk nog een staartje te breien aan ons toch wel gelukkige samenzijn). Waar is G?, vroegen de vrienden die met de andere auto naar huis waren gereden en al een paar minuten eerder waren aangekomen. Waar G is, dat moeten jullie weten!, antwoordden wij van auto 1. En dan, al een beetje ongeruster: Kom maar van achter die zetel vandaan, G! De verwarring duurde niet lang. Zíj dachten dat G mee was met ons, en wíj dachten dat G mee was met hen. De conclusie was dat G in De Knoet in Aarschot moest zijn achtergebleven. En inderdaad, zo was het gegaan, bleek uit een telefoontje dat een kwartiertje later werd gepleegd. Hoe wij vertrokken waren precies op het ogenblik dat hij, G, naar de wc was gegaan. En hoe hij tot zijn verbijstering had moeten vaststellen dat beide auto’s verdwenen waren. Eerst had hij nog gedacht dat het een flauwe grap was, maar nee hoor, dat was het niet. Gelukkig was G-accent daar nog: onze Aarschotse vriend die het oudejaarsfeest had georganiseerd in het Kabouterland genaamde jeugdhuis (we waren nog jong genoeg voor jeugdhuizen, toen). Ze gingen samen een biefstuk eten in het restaurant om de hoek, maar eerst zou G het verdriet om het gemiste rendez-vous van zich afspoelen met een nieuw rondje in De Knoet…

woensdag 13 oktober 2004

Bijspijkeren

Misschien moet ik mijn oordeel over commentator Luk Van der Kelen (zie ‘Editoriaal’, 6 oktober) wat bijspijkeren. Eergisteren hoorde ik dat hij het had gehad over de beelden van de onthoofdingen in het journaal (dat sluit dan weer aan bij de stukjes ‘Alles of niets’ en ‘Uit het nieuws’ van respectievelijk 21 en 24 september). En dat op een manier die ik wel kan bijtreden. Want, zegt Van der Kelen, moeten die beelden echt op het journaal? Die onthoofdingen worden slechts uitgevoerd – en gefilmd – omdat de terroristen erop rekenen dat de beelden ervan op tv komen. Dan pas hebben ze hun uitwerking, immers. Zonder tv geen onthoofdingen, zo simpel is het. Journalisten die zich, omwille van de kijkcijfers, ertoe laten verleiden de beelden uit te zenden, spelen in de kaart van de terroristen. Hun onverantwoordelijkheid is… misdadig.
Overigens, en corrigeer mij als het onjuist is, zou in de Verenigde Staten de overheid zelf zich bezighouden met het verspreiden van de executiebeelden via het internet. Kwestie van de Irak-haat levendig te houden en het eigen optreden aldaar te rechtvaardigen.

Etmaal van een jarige

Ik beloof u er na deze keer niet meer mee lastig te vallen – daarvoor is mijn leven echt te weinig avontuurlijk – maar voor die ene keer, m’n verjaardag, kon ik het niet laten: mijn daglogboek van uur tot uur. Uiteraard zijn al te intieme of onkiese details uit het verslag geweerd. Maar je bedenkt wel als je er zo eens bij stilstaat, verdorie, zo’n dag duurt wel lang – je kunt er toch een heel eind mee weg… Dus, zó zag mijn twaalf oktober tweeduizend-en-vier er uit:

00:00
ik besluit in te pakken, luister tijdens het tandenpoetsen naar het nieuws op de radio; ik vang iets op over begrotingsbesprekingen en Irak, het stroomt van me af als water op een aal – een jarige aal
00:05
lectuur: De aarzeling van Jean-Philippe Toussaint – de laatste bladzijden zijn net niet spannend genoeg om me wakker te houden
04:30
veel te vroeg natuurlijk om op te staan maar, zoals het spreekwoord zegt: op is op – van slapen komt, eens wakker, niets meer in huis; beter is het te lezen aan de keukentafel, genietend van de stilte, dan om te liggen tobben in bed over een droom met een voorbijrijdende trein en een man die slaapt op een perronbank
04:40
lectuur: de laatste bladzijden van De aarzeling, de Standaard der Letteren van vorige week (met onder meer brieven van Herman de Coninck en een toch wel aardig interview met Josse De Pauw, hoewel die vorige week in Brussel, na de avond met Toussaint, in Le Coq, waar B met hem had afgesproken, wat knullig beweerde dat het toch weer niet echt dát was wat hij ervan had verwacht…)
05:35
P komt beneden, ook haar slaap staat op de helling; het glas in de hand staat ze te wachten tot het tablet is uitgebruist; ze wenst me nog een gelukkige verjaardag (wat vreemd aankomt op dit slaapdronken uur) en verdwijnt weer naar de slaapkamer – ik hoop voor haar dat haar nog een paar uurtjes verdoving wachten
05:40
de eerste hoofdstukjes van De verveling van de keeper van Dimitri Verhulst (een kolderesk boekje met toch ook wel enkele mooie zinnen, zoals: ‘De zoon van de pastoor beweerde dat hun tepels smolten in de mond als een bonbon met kirsch.’ – je moet dit soort publicaties nu eenmaal lezen als je op de hoogte wilt blijven van wat er ‘gaande’ is in de Vlaamse letteren…)
06:30
notities en sanitaire onderbreking
07:15
G komt beneden; ik bestudeer aan de keukentafel fotografie-instructies terwijl hij zich, met de inmiddels ook nedergedaalde hond, overgeeft aan zijn uitgebreide knuffelsessie op het hondenkussen naast de radiator
07:40
T komt beneden, ik ga P wekken: zij heeft de wekkerradio niet gehoord; nu zijn we voltallig; de ochtendrituelen worden volbracht, actualiteiten op de radio, fotografie-instructies, een amechtig ‘happy birthday’ aangeheven voor ondergetekende en een olijk danspasje op de tonen van ‘Sensualité’ van Axelle Red
08:10
de laatste gezinsgenoot verlaat het huis; ik vul deze notities aan en ga in mijn bureau de computer openmaken om te zien of er mails zijn, om een foto op mijn fotoblog te plaatsen en om al een eerste tekstje op deze tekstblog te ‘pleuren’
09:00
wandeling met de hond in het bos; ik maak foto’s
10:15
ophalen van mails; verjaardagswensen van onder meer E en P; bij de materiële post zitten alleen maar factuurachtige dingen; ik blog nog wat
10:45
de werkdag start: vandaag gaat die helemaal op in het opstellen en versturen van facturen
11:30
een onverwacht bezoekje van E en M; ze wilden gewoon een kaartje in de bus stoppen, maar ik onderschep ze aan de voordeur
12:00
ik doe een instantvertalinkje voor de Stichting: pro deo maar toch ook met het oog op een ‘prettige’ relatie in de toekomst – de middenstandersziel in mij roert zich, à la limite is niets voor niets
12:20
het middagmaal bestaat uit een slaatje met wat roquefort en salami
12:45
telefonische bestelling van de Straffe Hendrik voor zaterdagavond
12:55
telefoneren met mijn goede vriend G, die óók vandaag jarig is, en met zijn vriendin I; we spreken nog een paar zaken af voor het gezamenlijke feest van zaterdag
13:05
aanvullen van deze notities
13:10
werk
16:35
G komt thuis; ik help hem op weg met zijn huiswerk
16:40
werk
17:30
P en T komen thuis; tijd voor de cadeautjes: ik krijg een broodrooster (ter vervanging van het mormel waarin de telkens tussen kant en wal wegzakkende sneden al ettelijke malen mijn ergernis hebben opgewekt, wat overigens het verkolingsproces en de bijbehorende rookontwikkeling nooit vermocht te stoppen), een fles Auchentoshan single malt en een keurig – als missaal! – uitgegeven kookboekje met basisbeginselprincipes voor de beginnende kok
17:40
A komt langs – dit wordt een buitenproportioneel sociale dag!, maar het is dan ook een verjaardag en zo heb ik het wel graag
18:20
we eten opgewarmde kost: de tweede portie macaroni met kaas en hesp die ik zondagnamiddag heb vervaardigd
18:55
ik geef toe aan mijn nieuwe verslaving: bloggen
19:10
schoonmoeder op bezoek; de schuimwijn, de wijn en haar oeverloze monologen beginnen hun uitwerking niet te missen
20:05
mijn zus aan de telefoon: zij ziet het niet meer zitten om vanavond langs te komen – oef! –; we spreken af voor morgen kort na de middag
20:25
B, de nieuwe vriendin van mijn broer (die vanmorgen al een mail stuurde), belt haar verjaardagswensen door
20:35
ik werk deze notities bij, blij dat ik het niet elke dag hoef te doen want wat doet een mens al niet op een dag als hij er begint op te letten!
20:55
ik hou me bezig met de foto’s die ik deze morgen in het bos maakte
21:45
nog een mailtje van P’tje van S, doet me heel veel plezier; P mailt me nog met instructies voor het rip-programma
22:00
telefoon van H, niet voor mijn verjaardag maar in verband met de toegang tot de interieurbeurs waar hij met zijn lichtobjecten staat en die vrijdagavond opengaat; tv: de op video opgenomen vierde (of vijfde?) aflevering van het toch wel aardige ‘24’, gevolgd door nog wat zappen; ik nip van de Auchentoshan
23:20
nog even de notities aanvullen, kijken hoeveel hits er zijn geweest op deze blog, en afsluiten
23:30
naar bed, met Verhulsts Verveling (dat mij begint te vervelen, ik hou het na 35 bladzijden voor bekeken)
24:00
licht uit; de dag is voorbij, het is mooi geweest, ik loop nu al 43 jaar rond op deze planeet

dinsdag 12 oktober 2004

Droom

In mijn droom schrijf ik, en wat ik schrijf is… de beschrijving van een droom. In die droom-binnen-de-droom ligt het droompersonage, laten we hem ‘ik’ noemen, op het perron van een verlaten station op een bank te slapen. Het is duidelijk: op dit uur stoppen hier geen treinen meer. Maar er komt er af en toe wel een voorbij. Daar is er een, het geluid zwelt aan. Dat wekt de ‘ik’ bruusk uit zijn slaap. (Ikzelf slaap nog wat door, droom dat ik het allemaal aan het opschrijven ben.) De trein rijdt voorbij en het gierende geluid sterft weg in een cadans van wielen over een spoornaad. Dedoém-dedoém-dedoédoem. Dedoém-dedoém-dedoédoem… En dat ritme wordt, in de droom van de droom, vertaald in: ‘Dit-is de-trein van-’t leven. Dit-is de-trein van-’t leven…’ En daar schiet ik dan wél wakker van, van wat dit te betekenen heeft: een trein, die de trein van het leven is, die met andere woorden het leven is, en die voorbijdendert terwijl ik lig te slapen, terwijl ik op een bank op een perron in een verlaten station lig te dromen dat ik het allemaal opschrijf…

maandag 11 oktober 2004

Mijn woordenboek (32)

AANROEPEN
De situaties waarin de behoefte om te aanroepen zich voordoet zijn niet minder talrijk dan in de tijd waarin het aanroepen nog niet in onbruik was geraakt. Maar de vraag is nu: wie of wat moeten we aanroepen? De bestemmeling van de aanroeping heeft zich teruggetrokken. Wij zijn allemaal roependen in de woestijn geworden en roepen dus niet meer aan: wij worden toch niet gehoord. Wij leven in een tijd van zwijgzaam ondergaan. Wij zijn lijdzaam en zoeken verdoving. Wij mijden luciditeit. Dat maakt ons immuun voor onrecht en derhalve makkelijk manipuleerbaar. Aan de wanhoop, die zich voor elk van ons nochtans onverminderd en onvermijdelijk aandient, wordt geen vorm meer gegeven in de aanroeping. De wanhoop kent geen stilering meer. Hoogstens persen we nog een schamel ‘gottoch’ of ‘dzjeezes’ door ons lippen, uitingen die dicht in de buurt van het vloeken komen. Wie toch nog, als in een soort van overgeërfde reflex, in klaarblijkelijke wanhoop, machteloosheid of verlatenheid, iets of iemand aanroept (en daarbij als het ware mentaal zijn lot in de handen van een onzichtbare macht legt), wordt weliswaar gedoogd maar toch ook enigszins scheef bekeken. Zijn schreeuw klinkt overroepen en vals, en dat terwijl die aanroeping misschien een van de meest authentieke uitingen is die deze persoon in zijn, of haar, leven zal blijken te hebben verwezenlijkt.

zondag 10 oktober 2004

Niet verzonnen

Gezien op de tv: een reclamespot voor een nieuw reinigingsproduct. De man stelt zich voor: ‘Ik ben huppeldepup (een héél gewoon klinkende naam) en wat ik u nu zal tonen is de echte realiteit…’ Ik verzin het niet, die man zei het – weliswaar slecht gedubd – écht.

74 * 28,34 * 3781

Nog eens samen met de wielervrienden van de zondagvoormiddag. Ik neem het initiatief om een oostwaartse koers uit te stippelen (vanwege de wind, die maar beter in het voordeel kan blazen bij het terugkeren). Via Loppem gaat het over Ruddervoorde en Hertsberge richting Maria-Aalter, en dan terug langs Sint-Joris, Knesselare en Oedelem. Het tempo ligt meteen vrij hoog en er wordt dan ook nauwelijks gekeuveld. Ik informeer bij R, die een tijdje out was, naar zijn gezondheidstoestand. En door de minister van Verkeer word ik bijna in de berm gereden. Voor de rest is het: rijden op de automatische piloot.

zaterdag 9 oktober 2004

Discreet

De jonge Franstalige Belg Jean-Philippe Toussaint debuteerde in 1985 succesrijk met De badkamer en vergrootte later zijn faam met Meneer en Het fototoestel en met verfilmingen van zijn romans. Nu is er De aarzeling (La reticence, 1991, vertaling Marianne Kaas). Veel gebeurt er niet in deze roman. Er staat veel op het punt te gebeuren. Daarover lijkt Toussaint het te willen hebben: over dat op-het-punt-staan-te-gebeuren. En over de onzekerheid, eventueel zelfs de angst die daarmee gepaard gaat. Tot in de kleinste details zwermt de malaise van het verlammende aarzelen uit. Het tijdsverloop wordt ondraaglijk. De tijd staat stil. Of toch bijna: hij sleept zich voort via zinloze herhalingen van doelloze gebaren. Er moet iets gedaan worden maar de paralyse souffleert de aarzelaar duistere drijfveren in en doet hem niets doen, of, indien toch iets, de verkeerde handelingen, de minst voor de hand liggende. In angst gedijt logica niet.
Een man van vooraan in de dertig betreedt het verlaten kustplaatsje Sasuelo. Hij duwt het wagentje met zijn minder dan een jaar oude zoontje voor zich uit. Het zoontje is opvallend meegaand en zindelijk en het slaapt erg veel, zodat de held van het verhaal niet al te zeer belemmerd wordt in het beleven, of beter: het niet beleven van zijn vreemde avonturen. De aanwezigheid van de peuter in dit verhaal is behalve bizar en charmant toch ook functioneel: door het contrast met de zelfverzekerde onschuld van het kind zet Toussaint de onrust en de paranoïde angsten van zijn hoofdpersonage extra in de verf.
'In zekere zin was ik naar Sasuelo gereisd om de Biaggi's te bezoeken,' zegt de vader. Maar 'een soort mysterieuze vrees' houdt hem tegen. Hij stelt het bezoek uit. Hij doet enkele onverklaarbare dingen, post uit de brievenbus van de Biaggi's stelen bij voorbeeld, en verzeilt nog op andere manieren in compromitterende situaties. Zo moet hij, wanneer hij na een nachtelijke wandeling het hotel niet meer binnen kan, de zo al argwanende uitbater wekken. Inmiddels heeft hij in het haventje een onheilspellende ontdekking gedaan: op het water kabbelt een dode zwarte kat tegen de kademuur aan.
De Biaggi's en het uitgestelde bezoek worden obsessies; het immer grijze en miezerige Sasuelo met 's nachts de aan- en afzwiepende lichtbundel van de vuurtoren op het tegenoverliggende eiland wordt een behekst oord.
Het verhaal krijgt door de talrijke, soms letterlijke herhalingen iets bezwerends. Toussaints taal is sober en zakelijk. Met minimale middelen schept hij sfeer, doet hij een onmiskenbare spanning ontstaan. Maar daar blijft het bij. Veel meer moet men in deze pretentieloze roman niet zoeken. Of het zou de deugddoende ironie moeten zijn waarmee Toussaint zijn lezers op het verkeerde been zet. Hij bouwt zijn spanning op om niets. Hij laat die superieur onverschillige peuter niet meespelen in een verhaal dat er eigenlijk geen is. (Een door een peuter vergezelde romanheld, het is op zich al merkwaardig.) Hij zet ook doodlopende zijsporen uit. Zo is een van de hotelgasten een aantrekkelijke, alleen reizende, fotograferende, niet onaardig uitziende jongedame, van wie je denkt: voilà, daar is de muze – maar neen, ook hier gebeurt er niets, deze vrouw verdwijnt al even onopgemerkt en discreet uit het verhaal als dat ze erin haar opwachting heeft gemaakt.
Discreet, ja, dat is voor deze roman wel het meest toepasselijke adjectief.

(verschenen in Kunst & Cultuur, oktober 1993)

Nog een commentaar

S stuurde mij nog een commentaar bij ‘Aangerand en aangebrand’ (6 oktober). Ik vond het zinvol haar opmerking hier mee te geven, en kreeg daarvoor van haar de toestemming.
Je tekst Aangerand & aangebrand heeft lang nagezinderd. Door in mijn praktijk vaak in kontakt te komen met mensen die een vroeger trauma een plaats hebben moeten geven in hun leven, heb ik geleidelijkaan afgeleerd over die mensen en hun manier van verwerken te oordelen. De gedachte: 'dat is verkeerd' en 'ik zou dat nooit zó doen', heb ik laten varen: als niet-getraumatiseerden hebben wij totaal geen idee wat het is op jonge, onbeschermde leeftijd gekwetst te worden en hoe je voor de rest van je leven daar mee verder moet. Hoe zij dan als volwassenen daar proberen van af te geraken, daar hebben wij totaal geen benul van en geen zaken mee, dus geen recht om te oordelen/veroordelen.

Een prachtige eerste zin

Gisterenavond was ik in Brussel, in het nieuwe ‘Internationaal Literatuurhuis’ Passa Porta, voor een bijeenkomst met de Franstalige Belgische schrijver Jean-Philippe Toussaint. Toussaint is in Vlaanderen en Nederland nagenoeg onbekend (zijn bij Van Gennep uitgegeven boekjes heb ik al een paar keer in De Slegte opgemerkt), maar in de rest van de wereld is hij zeer populair. Zijn werk wordt in 24 talen vertaald, en in Japan halen ál zijn titels oplages van 100.000 en meer exemplaren! Ik besprak ooit van hem het door Marianne Kaas vertaalde De aarzeling, en een jaar of drie geleden las ik De televisie, dat begint met de memorabele en uitermate behartenswaardige openingszin ‘Ik ben gestopt met televisie kijken.’
Daar draaide het gisterenavond een beetje om: om openingszinnen. Enkele openingszinnen werden in het Frans en in een hele reeks andere talen voorgelezen. De melodieuze verwantschappen tussen het Deens en het Hongaars zorgden voor een onverwacht muzikaal effect. De botsing van Japans en Chinees was hilarisch. Het Portugees vond ook Toussaint zelf het best klinken. De beste openingszin vond ik deze van L’Appareil-photo: ‘C’est à peu près à la même époque de ma vie, vie calme où d’ordinaire rien n’advenait que, dans mon horizon immédiat, coïncidèrent deux événements qui, pris séparément, ne présentaient guère d’intérêt, et qui, considérés ensemble, n’avaient malheureusement aucun rapport entre eux.’ Ik probeer deze zin te vertalen – al besef ik dat dit geen sinecure is: ‘In min of meer in dezelfde periode van mijn leven – een rustig leven waarin meestal niets gebeurde – dienden zich in mijn onmiddellijke omgeving twee gebeurtenissen aan die, elk afzonderlijk, niet erg belangrijk waren en die, tezamen beschouwd, jammer genoeg geen enkel onderling verband hadden.’

Uit het nieuws

Eén vijfde van de kiezers noemt zich links, het electoraat van het Vlaams Blok bestaat vooral uit mannelijke veertigers en het kartel CD&V/N-VA is vooral hip bij prille twintigers. Deze en nog andere zijn de bevindingen van een onderzoek naar het kiesgedrag op 13 juni. (Zie voor het volledige, interessante en naar mijn smaak hogelijk verontrustende artikel: De Standaard.)

vrijdag 8 oktober 2004

Mijn woordenboek (31)

AANRICHTEN
Het goede kun je niet aanrichten, wat je aanricht is altijd iets kwaads. Dat doe je vaak, eigenlijk meestal, om niet te zeggen altijd, zonder op voorhand die bedoeling te hebben gehad. Je vertrekt vol goede bedoelingen, maar stelt achteraf vast dat je brokken hebt gemaakt. Dat gebeurt wel eens op basis van een fout die niet onmiddellijk als dusdanig werd herkend en die te lang werd aangehouden. De eerste schade is nog te overzien. Je probeert die schade te beperken, maar je richt precies door die poging nieuwe schade aan. Het effect is cumulatief: omdat de basis van meet af aan verkeerd was, blijft de hele constructie wankel. Je zit gevangen in een vicieuze cirkel. Op den duur wordt de schade onoverzichtelijk. Dan rest niets anders dan de vlucht, want de schade die je hebt aangericht kun je niet meer herstellen.

Mijn eigen namen (3)

AARLEN
Ook Aarlen is, net als Aardenburg, niet veel méér dan een coördinaat. Hoewel ik er tot voor kort nooit ben geweest, heeft die stad in mijn mentale topografie altijd wel wat betekend. En wel hierom: Aarlen ligt in het uiterste zuidoostelijke punt van het land waarin ik leef. Zelf woon ik ook in een uiterste punt, of toch ongeveer: het uiterste noordwesten. Aan de tegenovergestelde kant dus. Aarlen is daardoor een oriëntatiepunt, een baken. En de afstand Brugge-Aarlen, zowat driehonderd kilometer, is een lengtemaat, evengoed als kilometers of meters lengtematen zijn. Verder dan Aarlen kun je in België niet komen. Arlon, moet ik eigenlijk zeggen.
Aarlen hoort thuis in de categorie Maastricht, Duinkerken, Biarritz, Ventimiglia…, allemaal steden die in hoeken liggen.
Intussen ben ik wél in Aarlen geweest. Dat was een jaar of drie geleden. Nu is het in mijn beleving een beetje meer een stad geworden zoals er zovele andere zijn: een chaotische ruimtelijke ordening, wat warrige invalswegen, een marktplein met kasseien en vergane glorie, en een terras waarop ik een streekbiertje nuttig. Niet meer dat verre oriëntatiepunt in de verte, maar een plek die in hoge mate inwisselbaar is met al die andere plekken waar er een chaotische ruimtelijke ordening, wat warrige invalswegen, een marktplein met kasseien en vergane glorie, en een terras zijn waarop ik een streekbiertje nuttig, plaatsen zoals Lier, Namur, Diest, Mons…

woensdag 6 oktober 2004

Aangerand en aangebrand

Ik zag een tijd geleden op de Franse televisie, in een uitzending die pornografisch was omdat ze de intimiteit van de betrokken personen aanrandde, hoe een als kind verkrachte vrouw na dertig jaar de onuitsprekelijke en onherstelbare waarheid die ze al die tijd met zich had meegedragen aan haar eindelijk opgespoorde aanrander ging voorleggen. Die onuitsprekelijke en onherstelbare waarheid had zich als een kwalijk gezwel genesteld in de kern van haar persoonlijkheid, ter vervanging van haar oorspronkelijke, aangerande, beschadigde kern, en had haar al die jaren paradoxaal genoeg behalve terneergedrukt ook overeind gehouden: die vrouw had zich vereenzelvigd met haar verkrachting, zozeer zelfs dat je de indruk kreeg dat het gevaar bestond dat ze na de in beeld gebrachte ‘bevrijding’ in een zwart gat zou vallen.
Een begeleider met een verborgen camera volgde de vrouw. Ze belde aan, de opgespoorde man deed open. Een digitaal raster verdoezelde zijn gelaat maar voor het overige stond hij daar zo bloot en kwetsbaar als wat… De man leek nauwelijks te begrijpen waar het de vrouw om te doen was.
Terug in de studio, waar de vrouw in een luchtige praatshow te gast was, ontlokte de studiomeester, buiten beeld uiteraard, na het afsluiten van het met de verborgen camera opgenomen filmpje een warm en medelevend applaus. Wat moedig toch van die vrouw, om voor het oog van heel Frankrijk (het had evengoed Vlaanderen of Nederland of welk westers land dan ook kunnen zijn dat ten prooi is gevallen aan emocratie en versjacheren van intimiteit) haar getuigenis af te leggen.
Maar was het wel zo verstandig wat zij had gedaan? Zij had onder het mom van feministische vrijgevochtenheid en misleid door psychoanalytische doctrines (‘spreek uit, en gij zult bevrijd zijn’) haar geheim, haar identiteit, haar ziel te grabbel gegooid. Natuurlijk was die onherkenbaar gemaakte man een onverantwoorde schurk en natuurlijk was het feit dat hij in die vrouw het meisje dat hij ooit had verkracht niet herkende van een onvoorstelbare stompzinnigheid. Maar was de bereidwilligheid waarmee die vrouw hem en haarzelf voor het oog van een verborgen camera aan ons, kijkers (spectateurs of voyeurs, het verschil was erg klein) toonde, niet even wraakroepend?
De krampachtigheid waarmee de vrouw in het filmpje na de ontmoeting aan de voordeur van dat anonieme rijtjeshuis alsmaar was blijven herhalen dat het goed was en dat ze er geen spijt van had, deed me vermoeden dat ze precies het omgekeerde bedoelde. Het was níet goed en ze had er wél spijt van. Want wat had ze gewonnen? Niets. En wat had ze verloren? Alles. Haar identiteit. Daarvóór had ze al niet veel te betekenen gehad maar nu was ze helemáál niemand meer.
Over deze gruwelijke echoput van obsceniteit is beslist nog veel meer te zeggen… Maar zéker is in mijn ogen dat televisiemakers steeds vaker de grens overschrijden tussen het tolereerbare en – ik wik mijn woorden – het criminele.

Mijn woordenboek (30)

AANRANDING
Nu ik het zo bekijk: een aanranding lijkt niets anders te zijn dan een uit de hand gelopen aanraking, het is een aanraking die de beperking die haar eigen is (niet te kunnen doordringen tot het centrum) miskent. En die daardoor iets heel pijnlijks teweegbrengt. Iets dat de aanrander per definitie nooit ten volle kan inschatten – en de aangerande nooit ten volle kan herstellen.
Zo begrepen is een aanranding niet altijd een verkrachting (hoewel de metaforen van periferie en centrum en doordringen onmiddellijk die connotatie oproepen). Het kan om een mislukte poging tot strelen gaan. Zoals er tussen het kosmische en het komische maar één letter verschil is, zoals Nabokov ons leert in zijn Gogol-monografie, zo gaapt er ook tussen aanraken en aanranden soms maar een heel nauw kloofje.

Editoriaal

In ‘Belg. N.’ (Van Dale) heet het hoofdartikel waarin de hoofdredacteur van de krant, of een van zijn vooraanstaande collega’s, aan de eigen mening ruchtbaarheid verleent, ‘editoriaal’. En een van de meest roemruchte ‘editorialisten’ hier te lande is Luk Van der Kelen. Hij schrijft commentaarstukken voor de populistische krant Het Laatste Nieuws. Het Laatste Nieuws is in Vlaanderen de krant met het grootste aantal lezers. Vier keer meer dan De Standaard. Zeven keer meer dan De Morgen. De overheersende achtergrondkleur van Het Laatste Nieuws is bleekblauw, dat zegt genoeg. Het Laagste Nieuws, zeg ik altijd.
Als ik ooit tegen iets of iemand een kruistocht zou ondernemen, dan tegen Luk Van der Kelen.
En wel hierom, onder meer hierom: Luk Van der Kelen richt z’n commentaarstukjes vaak in met de hierna schematisch weergegeven redenering.
a. politiekers (‘Belg. N.’ voor politici) beloven iets
b. ze doen niet wat ze hebben beloofd
c. dat speelt in de kaart van het Vlaams Blok
Ik weet dat deze redenering idioot klinkt, maar dat is ze ook. Genuanceerder dan dat zijn de redeneringen van Luk Van der Kelen echt niet.
De term ‘c’ in de hierboven schematisch weergegeven redenering wordt meestal geformuleerd in de volgende bewoordingen: ‘En dan moet je niet verwonderd zijn dat de mensen voor het Vlaams Blok stemmen.’ (Het geheven vingertje zie je er zó bij.)
Nu begrijp ik wel dat Luk Van der Kelen precies het tegenovergestelde betracht: hij wil nu net met zijn gesofisticeerde commentaarstukjes, wat zeg ik, met heel zijn bleekblauwe journalistieke ziel, de mensen diets maken dat ze beter níet voor het Blok stemmen, en de politici dat ze zich zo moeten gedragen dat de mensen daar ook geen reden toe hebben. Op zich een oorbaar streven. Maar ik vrees dat hij precies datgene aanmoedigt wat hij beschrijft. Immers, wat moeten ‘de mensen’ denken als ze op de radio tijdens het perscommentarenoverzicht horen zeggen (of als ze lezen, dat kan ook, al is dat bij het Laatste Nieuws-publiek natuurlijk minder evident) dat zelfs ‘editorialist’ Luk Van der Kelen begrijpt dat ze met zo’n klapwiekende politiekers voor het Blok stemmen. Ja, als zo’n groot licht als Luk Van der Kelen concludeert dat dit, op basis van het geboden spektakel, de meest logische keuze is, dan is er toch geen andere mogelijk of verdedigbaar?

dinsdag 5 oktober 2004

Uit het nieuws

Wat als de hele wereld kon deelnemen aan de presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten? Zie: http://www.betavote.com/vote/

maandag 4 oktober 2004

Gewenning

Een tijdje geleden onderging VRT-Radio 1 een facelift. Niet erg ingrijpend, gewoon een rimpel hier, een kraaienpootje daar… De loungedeuntjes van Marc Moulin, een vriend van Radio 1-baas Jan Hautekiet, maken het geheel soft, smooth, smeuïg… Het glijdt er zo in, alsof je de hele dag, spelend met je papieren parasolletje, in een cocktailbar zit te wachten op je vliegtuig naar de Balearen of de Azoren. Ik ergerde mij er aan, de eerste keer dat ik het hoorde. Wat een sneue manier om aan verjonging te doen: zo onderhuids, zo achterbaks. Doe het dan expliciet, denk ik dan, doe het gedurfd. Maar ja, je kunt de mensen niet schofferen. Uiteindelijk draait het bij verjongen altijd om het aanboren van een nieuw groeipotentieel. Trouwe klanten worden nu eenmaal ouder en moeten een bank achteruit worden gezet. Maar dan liefst op een manier dat ze het niet merken… Zachtjes en pijnloos wordt er onder het degelijke, saaie, volgens de nieuwe normen al te voorspelbaar en duf geworden Radio 1 een nieuw napje geschoven. Tintelende klankjes, een trendy geluidsbehang. Er zit nu zelfs al muziek achter de verkeersinformatie, ik zei het al. Maar natuurlijk is ook deze nieuwe outfit gedoemd snel te verouderen. Sneller dan de vorige – ook dat is een wetmatigheid.
Nu, dat is voor later.
Wat merk ik evenwel, tot mijn eigen verbazing (ik had beter moeten weten)? Dat ik gisterenavond, in een onbewaakt moment – al wat moe, terwijl ik mijn tandend poetste, luisterend naar het nieuws van middernacht – genóót van die deuntjes. Pfwieww, doef-doef – het nieuws van twaalf uur met huppeldepup… - dit zijn de hoofdpunten – poppom, pfwieww, doef-doef… - zeven doden bij een zelfmoordaanslag in Bagdad – pfwieww, doef-doef… Opeens vond ik het warempel een leuk deuntje. Ik stond daar, verlangend naar slaap, mijn tanden te poetsen en ik dacht: hé, wat heeft die Moulin dat weer aardig gebakken.
Wat was er gebeurd? Heel eenvoudig: ik was het gewend geraakt. Ik was in no time datgene waaraan ik me eerst, en zeker niet alleen door mijn neofobie of door een misplaatst nostalgisme (dat is altíjd misplaatst), had geërgerd, gewoon geworden en meer nog, ik had er mij aan gehecht…

zondag 3 oktober 2004

Mijn eigen namen (2)

AARDENBURG
Behalve dat M er vandaan komt en dat ik door haar de pittige, van zware a’s voorziene mix ken van sappig Brugs met Hollands klinkende klanken, heeft Aardenburg niets voor mij te betekenen. O ja, ik kom er wel eens langs op de fiets. Op zich bestaat Aardenburg niet voor mij. Het is niet méér dan een punt in een coördinatenstelsel, een abstract oord. Het is een hechtpunt van het web waarin ik mij bevind. Vanuit Brugge vertrekt de Aardenburgse Weg. Een smal baantje, dat in Aardenburg wellicht Brugse Baan heet en zijn belang ontleent aan het feit dat het is aangelegd in het tracé van de voormalige Romeinse heirbaan tussen Oudenburg en Aardenburg. En die liep over het toen nog lege punt waar nu Brugge ligt. Als Bruggeling ben ik dus een beetje schatplichtig aan Aardenburg. Ik balanceer op een koord dat ginds is opgehangen.

Uit het nieuws

Zonder woorden: paus verklaart goedkeurder gifgasaanvallen zalig.
(bron: De Standaard)

vrijdag 1 oktober 2004

45 * 27,58 * 3707

Het was een tijd geleden, en ja, de conditie heeft er duidelijk onder geleden. Het eerste stuk, wind mee, viel daar nog niet veel van te merken, maar toen ik na 25 kilometer begon terug te keren, en tegen wind een hellinkje op moest, wist ik meteen dat voor dit jaar het vet van de soep is. Intussen had ik gelet op het geknisper en geknasper van de afgevallen dorre populierenblaren onder mijn wielen, op een jongetje met een stootkar vol glas voor de glasbak, op een paar mensen die in een open garage stukken vlees in plastic diepvrieszakken aan het stoppen waren. En op het landschap dat al bruinig grijs begint te worden: de winter is in aantocht.

Mijn woordenboek (29)

AANRAKEN
Ik ben op weg naar Amsterdam. Naar een tentoonstelling, La grande Parade, als ik het mij goed herinner. We schrijven: 1985, het is alleszins al een hele poos geleden. De avond ervoor hadden we naar Live Aid zitten kijken, en dat was toch 1985, niet? Phil Collins treedt in Londen op, en een paar uur later in Amerika. Toen keken we daar eigenlijk al niet meer van op. Ik vind Phil Collins inmiddels bijna twintig jaar een ouwe zeur.
Links naast mij zit G. Wij zitten op de achterbank van een Opel Kadett (een grijze; het type is inmiddels bijna volledig uit het straatbeeld verdwenen). Zij zit in het midden want behalve door mij wordt ze nog door haar zus geflankeerd. (Haar naam ben ik intussen vergeten.) Zus zit de hele weg door het linkerraampje naar de voorbijschuivende Noorderkempen en vervolgens het rivierengebied en vervolgens de grijze Randstad te staren. Vooraan zitten paps (sturend) en mams. Ik heb zo half en half iets met G. De situatie is nieuw voor mij. Hoewel ik al een eind voorbij de twintig ben, was ik nooit eerder als vriendje mee op gezinsuitstap. Het heeft iets heel vrijgevochtens, maar het is tegelijk ook bijzonder benepen. Hoewel ik het met paps, mams en zus goed kan vinden (en met G ook natuurlijk, anders zat ik daar niet), voel ik me, laat het ons voorzichtig formuleren, niet op mijn gemak.
G is inmiddels sinologe geworden, ik heb in de ramsj al eens een boek met een artikel van haar aangetroffen. In die tijd studeerde ze, net als ikzelf, filosofie.
De Opel Kadett was niet zo’n ruim bemeten wagen. En dus zaten wij daar op die achterbank wat nauw. Heel de weg, van Antwerpen tot Amsterdam, voelde ik met al de vezels die toen in mijn linkerbeen zaten die aanraking. Met háár rechterbeen, waarin ook weer vezels, etc. Een aanraking die schipperde tussen onwillekeurig en gewild. Ik weet niet of die benepen situatie heeft bijgedragen tot mijn huidige expertise terzake, maar sindsdien weet ik zeker dat aanrakingen altíjd iets dubbelzinnigs hebben. Het woord zegt het overigens al zelf: je ráákt aan; je komt er dus nooit helemaal bij.
G was verliefd op mij, dus zíj vond het wederzijds beroeren van vezels niet erg. Ik ook niet, maar ik was níet ‘op haar’. (Op den duur kon ik niet aan de bekoring weerstaan, het werd een pijnlijke relatie.)