notitie 226
SPREKENDE STILTE
De Duitse schrijver W.G. Sebald (1944-2001) zag in de jaren negentig, behoorlijk laat dus, zijn ster als een vuurpijl de lucht inschieten: met een viertal literaire werken, die alle ongeveer op hetzelfde zeer hoge niveau stonden, uitzonderlijk hoog zelfs volgens sommigen, vergaarde hij in geen tijd een ongeziene status. Door zijn vroege dood belandde hij linea recta in het literaire walhalla. Maar we zijn twintig jaar later en hier en daar wordt al aan zijn reputatie geknabbeld. De eerste Sebald-biografie, van Carole Angier, die eerder al Jean Rhys en Primo Levi onder handen nam, lijkt een dergelijke tegenbeweging in te willen zetten. Of toch op het eerste gezicht.
Speak, Silence – de titel is een allusie op het autobiografische Speak, Memory van Vladimir Nabokov – begint in elk geval op enigszins blasfemische wijze. Ik berichtte over Angiers kritische houding al eerder hier. Het ging daar vooral over het feit dat Angier zich stoort aan de werkwijze van Sebald. Hij zou, volgens haar, onvoldoende respect aan de dag leggen voor zijn op vaak nog in leven zijnde modellen gebaseerde personages.
Maar het blijft daar niet bij. Ronduit ergerlijk zijn de suggesties dat Sebald in die mate een her en der in het literaire corpus ‘stelende’ ekster was dat hij maar ternauwernood aan het verwijt van plagiaat kan ontsnappen; dat hij ‘wellicht’ een homoseksueel was of dan toch heel hard over zijn seksuele identiteit piekerde; dat hij een overspelige echtgenoot was. Bijvoorbeeld de passus over de in 2013 overleden Beryl Ranwell, de secretaresse van het door Sebald opgerichte British Centre for Literary Translation, is bepaald ergerlijk: ‘We’ll never know what this shrewd, warm-hearted woman might have told us about the great writer who was her friend. Or might have decided not to tell us, of course.’ (336)
Helemaal fout vind ik de al evenmin op bewijs gebaseerde suggestie dat Sebald zelfmoord overwoog. Een bewering als deze van Sebalds ‘student and friend’ Ralf Jeutter lijkt mij te ongefundeerd om een dergelijke gewichtige these te stofferen: ‘“Maybe,” Ralph thinks, “he chose to end his life anyway, by simply undermining his health.”’ (366) Het enige wat Angier eventueel had kunnen zeggen over Sebalds opvallend slappe wil om koste wat het kost in leven te blijven, is dat hij op nauwelijks 56-jarige leeftijd onvoldoende oog en aandacht had voor de signalen die zijn lichaam hem stuurde: oververmoeidheid, neerslachtigheid, kortademigheid.
Gelukkig overheersen deze insinuaties en suggesties niet de hele biografie. Angier is wel degelijk een grote bewonderaarster van Sebalds geschriften. Maar ze heeft zich toch te zeer laten verleiden om het (weinige) negatieve in het leven en de methodes van haar geliefde schrijver te benadrukken. Gelukkig bevat haar biografie het voorlaatste hoofdstuk ‘An Attempt at Restitution’, met een algemene beschouwing over wat nu echt het belang en de uniciteit van Sebalds oeuvre is. Angier ziet in hem een op het ziekelijke af hypersensitieve mysticus en metafysicus, die in de tussengebieden tussen verleden en heden, tussen de levenden en de doden, en tussen werkelijkheid en droom op compassieuze wijze op zoek gaat naar een eenheid die het hele bestaan kenmerkt. ‘W.G. Sebald is not a novelist. Nor a travel writer, since his journeys and landscapes are more inward than outward. He is a historian, biographer and autobiographer. But beneath these, he is at heart a visionary and a mystic. That is why there is no one like him in modern literature.’ (433)
Een opvallende zwakte van Angiers biografie is dat de vrouw met wie Sebald meer dan de helft van zijn leven getrouwd is geweest geen medewerking wenste te verlenen. Wij vernemen niet waarom niet. In de ‘Aknowledgments’ wordt deze Ute (geen familienaam vermeld) toch bedankt: ‘Ute Sebald, who did not wish to speak, but put no obstacles in my way’. (451) Ook de dochter, die het verkeersongeluk overleefde waarin W.G. Sebald de dood vond, blijft buiten beeld. En ook twee andere belangrijke getuigen, de kunstschilder Jan Peter Tripp, met wie Sebald bevriend was, en zijn Engelse uitgever Simon Prosser, weigerden hun medewerking – telkens zegt Angier niet waarom.
Ondanks deze ingrijpende amputatie is deze biografie zeker de moeite waard. Angier heeft voldoende mensen geïnterviewd en documenten bestudeerd om een overtuigend portret te schetsen van de zeer vreemde man die W.G. – ‘Max’ voor de intimi – Sebald moet zijn geweest. Zij werpt een zeer verhelderend, en ook kritisch, licht op zijn methodes. En zij legt – niet het minst – ook uit waaruit de stilte bestaat die zij, zoals uit haar titel blijkt, tot spreken uitnodigt: het is het zwijgen van de Joden over de Shoah én dat van de Duitsers over de geallieerde bombardementen, twee stiltes die in het werk en het leven van Sebald zeer luid weerklinken. Toch blijft het wachten op een definitievere biografie, een die minder toegeeft aan de neiging om te insinueren en die, vooral, meer inzicht biedt in het intieme leven van de raadselachtige auteur die in recordtijd is uitgegroeid tot een van de allergrootste van de twintigste eeuw.
Carole Angier, Speak, Silence. In Search of W.G. Sebald (2021)