zondag 5 juni 2022

notitie 206

(220605)

VURIGE TONGEN

Het is vandaag: Pinksteren. Dat spelt mijn agenda. Het was de ongelovige hond die ik intussen ben geworden ontgaan.

Pinksteren is ‘het feest van de vurige tongen’. Ik herinner mij dat ik daar als kind niets van begreep. De vurige tongen daalden neer over de apostelen en daardoor werden zij welbespraakt en konden ze niet meer op hun stoel blijven zitten: ze trokken de wijde wereld in om te prediken over het nieuwe geloof. Oké. Een soort van plotse praat- en reislust dus. Maar wat waren in godsnaam ‘vurige tongen’? Wat moest ik mij daar bij voorstellen? En wanneer zou mij ooit eens de gave der welbespraaktheid te beurt vallen?

 

 

Vurige tongen, tongen van vuur. Men zegt dat het vuur ‘likt’. Dat klopt dus wel. De bekeringsijver der apostelen, hun proselitisme, heeft iets van een uitslaande brand. Hoe stel je je tegen hun overtuigingskracht teweer? Hoe blus je die likkende vlammen?

In het woord proselitisme steekt het woord ziel, zie ik nu. Zelig. Ik zag ooit die film van Woody Allen maar weet er niets meer van. Zieltjes winnen. Vanwaar dat verkleinwoord? Waarom niet: ‘zielen winnen’, zoals in Dode zielen?

Ik lees Gogol. Hij is groot.
Hij spreekt van liefde en dood,
en dat de mensen klein zijn
en voor elkaar venijn zijn
en dat, trots alles, dit leven
nog hoog staat aangeschreven.

‘Trots alles’. Wat een mooie uitdrukking is dat! De moed die nodig is om het leven hoog te blijven aanschrijven, ondanks alle dood en venijn, klinkt erin door.

Misschien hebben de vurige tongen iets met die moed te maken. De moed om te blijven hoog aanschrijven. Om te blijven schrijven, wat ook een vorm van spreken is, uiteindelijk, bij uitstek voor diegenen die het niet goed kunnen zeggen.

Jeroen Brouwers – die het gedicht ‘Gogol’ van Richard Minne citeert in zijn essay ‘Het eeuwig verbeiden’ (opgenomen in Het vliegenboek) – heeft het in zijn brieven (in Kroniek van een karakter) over dat verschil: als begenadigd schrijver stuntelig zijn in het gesproken gesprek met levende mensen. Ik ken dat. Niet dat ik ‘begenadigd’ schrijf (nog zo’n raar, veelzeggend woord – wat komt die ‘genade’ daar doen?), maar de woorden stromen in elk geval vlotter uit mijn pen (in casu toetsenbord) dan uit mijn mond, waarin weliswaar een tong steekt, maar geen vurige.

Hoe vaak niet heb ik bij het nemen van het woord – tiens, ‘het woord nemen’ – niet gehoopt op een ‘begenadigd’ spreken? Op het vrije en vruchtbare associëren dat wél mijn schrijven gaande houdt. Ik kom als spreker niet veel verder dan een stotteren en stamelen, dat mij, wanneer ik ben stilgevallen, altijd achterlaat met een ontevreden zelfevaluatie waaruit blijkt dat ik eigenlijk niet heb uitgesproken datgene wat ik van plan was te zeggen en dat ik wat ik dan wel heb gezegd beter ánders had verwoord. Van het schema dat ik vooraf in mijn hoofd had opgesteld (ten eerste, ten tweede, ten derde, daaruit volgt, conclusie, nog een laatste terzijde…) blijkt niets te zijn terechtgekomen. Iemand anders heeft het woord al van mij overgenomen en van mijn tussenkomst is duidelijk niets blijven hangen. Had ik datgene wat ik wilde zeggen maar kunnen schrijven!

Nooit zal het mij lukken iemand sprekenderwijs te overtuigen, zijn of haar ziel voor mijn idee te winnen. (Gesteld dat ik dat al zou willen.) Het zal op andere manieren moeten gebeuren, wil ik in dit leven nog de wereld aan mijn lippen kluisteren.