VROEG OUD
Leeftijd is een raar ding. Als een glas: half vol of half leeg. Je bent zo oud als je je voelt. Dat is goed en wel, maar je kunt jezelf toch met aardig wat zelfbegoochelingen opzadelen. Blaasjes wijsmaken. Je kunt ontkenningsgedrag vertonen en daaraan ten prooi vallen.
Ik denk vaak aan mijn leeftijd. (Aan mijn gewicht ook, maar dat is een ander verhaal. Wel ook een met cijfertjes.) Ik voel mij een man, een jongeman eigenlijk nog, van zus jaar maar ben zó oud. Zus en zo durven nogal eens van elkaar te verschillen. Ik zie met andere woorden mijn ware leeftijd niet altijd onder ogen. Gevoel en weten wijken uiteen. Ik leef niet in de realiteit. Ik bewoon met mijn onvolwassen geest een pand met krakende vloeren, afbladderende plafonds en tocht die uit de kieren komt. Laatst nog reed hier een projectontwikkelaar traag door de straat om te zien welk blingbling appartementsgebouw hij kon neerpoten op mijn perceel. Uiteraard na afbraak van wat er nu staat.
Wanneer ik zal zijn afgebroken, zal ik er niet meer staan.
Ken je dat gevoel, dat je door een straat rijdt of stapt en dat je een nieuw gebouw ziet en dat je denkt: ‘Hé, dit is nieuw. Maar wat stond hier vroeger?’ Je weet het niet meer. En voor je het goed en wel beseft is de hele straat vernieuwd, op één armetierig huisje na, waar nog een overlevende overleeft, ver voorbij de houdbaarheidsdatum, een die weigert te wijken, zoals dat oude vrouwtje dat ergens in China een huis bewoont waar ze niet uit wil en dat nu midden op een verkeerswisselaar blijkt te staan. Ik zag daar eens een foto van.
Ik denk vaak aan mijn leeftijd. Ik moest er daarnet aan denken, toen ik in Het vliegenboek van Jeroen Brouwers de volgende passage las, ze staat in het aan Geert van Oorschot gewijde essay ‘Het tuurtouw’: ‘Bovendien begon ik op de leeftijd te komen dat de jongemeiden mij, over de drempel van de dertig, al behoorlijk oud begonnen te vinden en hieraan uiting gaven door mij aan te spreken met “u” en “meneer”.’ (384)
Jawel, er staat: ‘dertig’. Dat is geen rekenfout of verschrijving. Dertig is exact de helft van wat ik nu ben. Dat jongere mensen ‘u’ en ‘meneer’ tegen mij zeggen, is evenwel nog maar onlangs tot me doorgedrongen. Misschien gebeurt het al langer, hoewel, ik denk dat het me zou zijn opgevallen. Maar nu is het onomkeerbaar: er wordt ge-u’d en ge-meneerd en ik zal daarmee moeten leren leven.
Overigens is het opvallend hoe in de loop der tijden de leeftijd waarop ouder worden mensen niet langer als jong worden beschouwd – ook al voelen ze zich nog wel zus (en niet zo) – toch al behoorlijk is opgeschoven. Ik stuit in romans van zekere belegenheid, zeker in Russische klassieken uit de negentiende eeuw maar toch ook in bellettrie tot diep in de twintigste eeuw, wel eens op leeftijdsbeoordelingen die gaan in de richting van wat Brouwers met betrekking tot zichzelf observeert. In die romans of verhalen worden personen, en zeker vrouwelijke personen, ‘oud’ genoemd wanneer zij de leeftijd van vijftig of zelfs nog maar veertig jaar hebben bereikt. Brouwers zelf schrijft, in datzelfde Vliegenboek: ‘ik begin oud te worden, over een paar maanden ben ik vijftig.’ (415)
En die kwalificatie heeft
dan wel degelijk de connotatie van: versleten, afgeschreven, rijp voor de
afbraak, uit de (liefdes)markt vallend. Dat is dan toch altijd even schrikken.
Maar de leeftijd van dertig als ‘drempel’, dat ben ik toch nog nooit
tegengekomen. Ik kan daar alleen maar iets uit afleiden over de leeftijd van de
geest in dat ouder wordende lichaam. Iemand die van zichzelf zegt of vindt dat
hij al vanaf dertig (te) oud wordt, lijkt mij een oude ziel waarbij vergeleken
ik aangaande mezelf niets anders – en volledig naar waarheid – kan bevestigen
dat ik nog altijd een jong veulen ben.
Jeroen Brouwers, Het vliegenboek (1991)