We hebben de hele afstand van het centrum van Brugge tot aan het noodkerkje van Sint-Lutgardis te voet afgelegd. De heilige mis is al bezig. We nemen, verspreid in de ruimte, enkele van de vrije plaatsen op de banken in en proberen daarbij zo weinig mogelijk de aanwezige gelovigen te storen. Ik kom, door het toeval gestuurd, naast een mevrouw te zitten van een jaar of veertig, misschien vijftig. Ze heeft halflang sluik haar en wanneer ze dicht tegen me aan schuift, veel dichter dan nodig is en zo dicht dat ik met mijn neus in haar haar kan duiken, kan ik ruiken en voelen dat ze dat haar nog maar net gewassen heeft: zo licht en soepel voelt het aan. Uiteraard is de inrichting van het kerkje anders dan bijna een halve eeuw geleden, toen ik er voor het laatst was. Er is ook een andere priester. Alles lijkt er losser te verlopen, minder formeel, minder geharnast. Tegen het einde van de dienst aan is de persoon die rondgaat met de mandjes om het offergeld te incasseren een atletisch gebouwde jongeman ‘van kleur’, gehuld in zwarte sm-latexlingerie, met jarretellen en een nepbeha. Ik kijk om en zie dat mijn vrienden verdwenen zijn. Na de dienst maakt de priester geen aanstalten om mij te begroeten, alsof hij schrik heeft om het teruggekeerde verloren schaap al meteen weer weg te jagen. Veel van de gelovigen zijn voor het zingen de kerk uitgegaan. Ik herinner mij dat dit usance was: na het nuttigen van de hostie die vooraan door de priester werd uitgedeeld, keerden de communiegangers vaak niet naar hun plaats terug maar verlieten meteen de kerk, alsof ze datgene waarvoor ze gekomen waren hadden binnengerijfd en er verder voor hen niets meer te rapen viel. Aangezien de priester mij niet begroet, doe ik het dan maar zelf. Ik vertel hem dat ik hier als kind, daartoe verplicht door mijn ouders, elke zondag de misviering kwam bijwonen, ja dat ik zelfs nog de tijd van pastoor Vercruysse had meegemaakt! Op het gelaat van de priester verschijnt een uitdrukking die een mengeling lijkt te vormen van ontzag en medelijden: pastoor Vercruysse! Ja, die is hier duidelijk nog niet vergeten. Net zoals, in Brugge en omstreken, Raoul Lambert en Georges’tje van de Gilde, de dwerg die bij de Christelijke Mutualiteiten aan de Burgstraat over de geparkeerde en in die tijd nog niet vaak afgesloten fietsen van de ziekenbondcliënten waakte en die nu een standbeeld heeft op Sint-Jozef. Iedereen in Brugge, bij de CM aangesloten of niet, wist wie Georges’tje van de Gilde was. Ik zeg ook nog aan de priester dat ik in de Verenigde Staten woon. Ik noem een Amerikaanse staat. Op die manier maak ik meteen duidelijk – zo dringt het pas na mijn ontwaken tot mij door, ik had zeker niet die bedoeling toen ik het in mijn droom zei – dat de priester zich geen moeite moet getroosten om mij ook de volgende zondagen naar zijn kerk te lokken.