Als hij daar zin in had, en het paste, sprong hij op zijn
fiets en vertrok om vijf uur ’s ochtends helemaal naar Limburg, 210
kilometer naar het oosten – hij arriveerde dezelfde dag nog bij zijn, ook mijn
maar toch vooral zijn, familie. Of hij reed naar dat dorp nabij Dinant waar hij
tijdens een scoutskamp een oog had laten vallen op de dochter van de boer op
wiens grond ze hadden gekampeerd. Een keer mocht ik mee, ik was toen dertien: we
legden de afstand af in twee etappes en sloegen halverwege, in Beaumont, onze gammele
tent op. Ik denk niet dat we elkaar ooit dichter naderden. Thuis balden we
vaak. In de tuin, waar hij me de truc van Kaiser, de spits van Patro Eisden,
voordeed: de bal tussen de hakken nemen en zo in een boog over het hoofd naar
de schietvoet katapulteren om er dan ‘en volé’ een knal tegen te geven. Ook in
de slaapkamer, die we deelden want hij was, en is nog altijd, mijn broer, stond
ik in het doel: de voetruimte onder de in de ingemaakte kast ingemaakte
werktafel waarop hij zijn reeds aangevatte hogere studies (ik was, en ben, en
zal altijd zijn, zes jaar jonger) naar het einde sleepte. Mijn broer: goedlachs
en ondoorgrond.