vrijdag 25 januari 2013

debuut 46

Stads- en andere gedichten
 
Heleen Bosma
Oostenwind
Passage, Deventer, 2011
60 p./ € 14,90
Nu ze haar termijn als stadsdichter van Deventer heeft afgerond, brengt Heleen Bosma (1964) de vruchten van haar ambt in een bundel samen, meteen haar debuutbundel: Oostenwind – de ondertitel luidt Deventer gedichten. We maken kennis met een stad, met flarden geschiedenis van die stad, met mensen (bijvoorbeeld een Canadese soldaat) die er een rol spelen of hebben gespeeld, met de wijde omgeving van de stad (de akkers en ommelanden in ‘de vijf dorpen en de dertien buurtschappen’), met enkele opmerkelijke gebeurtenissen in de afgelopen jaren. Bijvoorbeeld de afbraak van een Opelgarage.
Sommige gedichten, zeker die waarin toponiemen voorkomen, kunnen alleen maar over Deventer gaan.

Er was een dag dat je niet precies
wist hoe je van de Bergkerkkant
bij het Kunstenlab moest komen.

Je moet de situatie een beetje kennen want je kunt de twee regels die nu volgen – ‘Als je de overkant haalde, / had je het wel te danken aan jezelf’ – alleen maar snappen als je weet (of op Google Maps verneemt) dat tussen Bergkerk en Kunstenlab, twee plekken in Deventer die nochtans maar een honderd meter uit elkaar liggen, de drukke verkeersader Emmastraat-Kazernestraat loopt, met als moeilijk te nemen extra hindernis de nieuw aangelegde ovaalvormige rotonde. Vandaar de drie volgende regels, die de eerste strofe vervolledigen: ‘Vandaag kan je makkelijk vergeten / dat je op de Houtmarkt bent geweest, / gelanceerd door een ovaal.’De  Houtmarkt is een van de straten die vertrekken aan (of uitkomen op) die rotonde. En zo heb je wel meer van die plaatsgebonden namen: de plaatselijke heilige Lebuïnus is er een van. Een mens leert bij.
Ik wil maar zeggen: met stadsgedichten is het oppassen geblazen. Je kunt spelen op de herkenning die bij elke inwoner of met de desbetreffende stad vertrouwde lezer een plezier zal opwekken dat verwant is aan het plezier van de thuiskomst. Maar diegenen die zich niet op die manier aangesproken voelen, zullen in deze gedichten op zoek gaan naar andere aanknopingspunten. Poëtische kwaliteit bijvoorbeeld.

Andere gedichten in deze bundel zijn minder plaatsgebonden. Ze drukken de niet exclusief aan Deventer voorbehouden kwaliteit van stedelijkheid uit – om het even welke stadsdichter in Nederland of Vlaanderen had een gedicht als ‘Avondwandeling’ geschreven kunnen hebben: 

Dit is de stad waar je op een late zomeravond
die tegen de herfst aanschurkt in een wenk kan houden
van uit parkjes klinkende stemmen in vreemde talen.
Brommers fladderen als opgevoerde nachtvlinders
over pleinen, straten, stoepen. Rode achterlichten
schrijven zwierige liefdebrieven: ‘hartstocht gezocht’,
scheuren weg achter muren, als je verdwijnt kan je
even later weer verschijnen.

De hier gegeven citaten maken duidelijk dat je bij Bosma niet moet aankloppen voor de grote emoties, voor tragiek, voor postmoderne spielereitjes. Dit is brave, breed toegankelijke observatiepoëzie met lieflijke beelden: ‘Even denk je dat de wind / de bladeren doet bewegen. / Nu je beter kijkt weet je / het zijn de bladeren / die de wind doen ritselen.’ Nergens een scherpe hoek waaraan je je zou kunnen kwetsen; dit zijn gedichten waarin vooral niemand voor het hoofd wordt gestoten, waarin geen ongemakkelijke of heikele kwesties worden aangesneden. Niets mis mee – maar ’t is wel de prijs die je betaalt voor het in opdracht werken.
Deze observatiepoëzie toont soms te vaak een kwaliteit van observeren in plaats van een kwaliteit van dichten. Wie goed kijkt, ziet veel en begint ánders te zien: ‘Een novemberdag, de wind / striemt over vermolmd maïs / jaagt wolken aan flarden / er kan niet anders dan af en toe / het lichtste lenteblauw tevoorschijn komen (…) // Je denkt aan de wolken in kleuren / waar je net geen namen voor wist / en dat je geen idee had wat je had gemist.’ Heleen Bosma wil eigenlijk aansporen tot goed kijken:  ‘Neem tijd / laat je ogen traag / over de horizon gaan / je kan hier alles leren kennen / er is beginnen aan.’

Maar daarmee haalt Bosma niet altijd de kwaliteit die nodig is om van een stevig en veelbelovend debuut te kunnen spreken. Vaak is het duidelijk dat ze een te grote hoeveelheid informatie en data in een beperkte ruimte heeft willen persen, en dat ze poëzie met implicietheid verwart. Maar dat ze wel degelijk dichten kan, bewijst ze hier en daar in een sterke regel, een rijm dat méér is dan een rijm. Bijvoorbeeld in het gedicht over de bevrijding van Deventer door de Canadezen – de dichteres leest erover in een boek, dat er soldaten van overzee hier het leven hebben gelaten:

Geen happy end, maar dat wist je al,
meer een barst in de kosmos,
en aan het eind een mank begin,
een zege waar je haast in gaat geloven
tot jij sneuvelt in een zin.
Of neem het gedicht waarin sprake is van een boer en een boerin die al vijftig jaar samen zijn: ‘ze lijken op elkaar / als weilanden omzoomd met fluitenkruid’. Of neem de aanvangsregels van het herfstgedicht ‘Wat er allemaal trager wordt’ over ‘Stegeren’ (maar het had om het even waar kunnen zijn): 

Mist zo dun je kan
niet eens aanwijzen waar
en ergens in de tijd zijn
oktoberbomen zelf schaduw geworden.

Hier blijkt dat Bosma wel degelijk weet wat een vakkundig aangebracht enjambement kan teweegbrengen, hoe ze in een concentraat van enkele woorden een metafysica van ruimte en tijd kan oproepen, hoe ze een beeld kan oproepen van bomen die inderdaad niet meer, zoals misschien nog in september, schaduw schenken maar het zelf zijn.
Dit zijn de momenten waarop deze debuutbundel ook voor niet-ingezetenen van Deventer en omstreken interessant wordt.


Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant.